Uitspraak
Datum uitspraak: 7 april 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2020. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had bij brief van 19 november 2018 bepaald dat [appellant] op 1 mei 2019 moest beginnen met het terugbetalen van een lening voor een inburgeringscursus, met een totale schuld van € 9.983,96 en een maandlast van € 83,20. De inburgeringstermijn was eerder vastgesteld en verlengd, maar [appellant] had niet tijdig voldaan aan zijn inburgeringsplicht. De minister had eerder een boete opgelegd en het verzoek van [appellant] om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen. De rechtbank had het beroep van [appellant] tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard.
In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van de minister geen rechtsgevolg heeft en dat de terugbetalingsverplichting niet als een besluit kan worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief wel degelijk een besluit is waartegen bezwaar openstond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 5 februari 2019 ongegrond heeft verklaard en verklaart het beroep gegrond. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak en de proceskosten vergoeden.