ECLI:NL:RBDHA:2023:14341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
NL22.25218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot opheffing van ongewenstverklaring van een Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser, een Albanese vreemdeling, was op 1 februari 2012 ongewenst verklaard na een veroordeling voor het gebruik van een niet op zijn naam gesteld reisdocument. Eiser heeft sindsdien meerdere keren Nederland verlaten en opnieuw een aanvraag ingediend voor opheffing van de ongewenstverklaring, die steeds is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring in rechte vaststaat en dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is, omdat de ongewenstverklaring is opgelegd na de uiterste datum van implementatie van deze richtlijn. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring terecht is, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing zoals neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de indiening van het verweerschrift door de Staatssecretaris niet in strijd was met de goede procesorde, ondanks dat dit laat was ingediend. Eiser heeft niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet, en de rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, verworpen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25218

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 26 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van de op 1 februari 2012 aan hem opgelegde ongewenst verklaring afgewezen.
In het besluit van 11 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen ter zitting, hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Op 17 januari 2012 heeft eiser Nederland verlaten. Op 1 februari 2012 is eiser ongewenst verklaard omdat hij op 28 december 2011 is veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument (artikel 213 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht). Eiser is op onbekende datum weer ingereisd en op 18 juni 2012 aangetroffen in Zwitserland. Op 1 maart 2013 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. De afwijzing van deze aanvraag tot opheffing staat in rechte vast. Op 25 augustus 2016 is eiser aangetroffen in Nederland en hij heeft Nederland op 12 september 2016 verlaten. Op 26 januari 2018 is eiser wederom aangetroffen in Nederland, waarna hij op 1 maart 2018 is vertrokken. Eiser heeft op 29 augustus 2018 opnieuw verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Ook deze aanvraag is afgewezen en staat in rechte vast. Op 22 december 2021 is eiser aangetroffen in Duitsland en hij heeft dit land op dezelfde dag verlaten. Op 27 maart 2022 is eiser aangetroffen in Spanje. Sindsdien is het verblijf van eiser onbekend. Op 10 mei 2022 heeft eiser weer een aanvraag om opheffing van de op 1 februari 2012 aan hem opgelegde ongewenstverklaring ingediend.
Besluitvorming
2.1.
Bij het bestreden besluit is het primaire besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing. Eiser heeft immers geen bewijsstukken zoals bedoeld in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) overgelegd. Hij heeft niet aangetoond waar hij zijn verblijf heeft gehad en voor welke duur hij Nederland heeft verlaten. Eiser is meermalen ingereisd met onbekende datum en het is onbekend waar hij is en sinds wanneer. Ook heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich dan ook op het standpunt dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag om opheffing een evenredig besluit is.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Goede procesorde
4. Eiser heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat het verweerschrift te laat is ingediend door verweerder en vanwege de eisen van een goede procesorde daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Hierbij wijst eiser op het feit dat door de rechtbank meermalen is verzocht om indiening van een verweerschrift, terwijl dit nu pas op de vijfde dag voor de zitting is aangeleverd. Eiser heeft wel kennis kunnen nemen van het verweerschrift, dat drie pagina’s beslaat. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de te late indiening van het verweerschrift het gevolg is van capaciteitsproblemen. Omdat de rechtbank en eiser niet belemmerd zijn geweest om van de inhoud van het in omvang beperkte verweerschrift kennis te nemen, terwijl eiser – zo bleek ook tijdens de zitting – op alle punten adequaat heeft kunnen reageren, is naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het verweerschrift hoeft dan ook niet buiten beschouwing te worden gelaten, de rechtbank voegt dit toe aan het dossier.
Beoordeling
Toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn en toetsing aan het Openbare orde criterium
5. Eiser betoogt primair dat de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing is. De ongewenstverklaring is gebaseerd op een misdrijf dat eiser in Nederland heeft gepleegd en verweerder heeft de Terugkeerrichtlijn bewust omzeild door te wachten met de ongewenstverklaring totdat eiser Nederland had verlaten. Gelet op deze Terugkeerrichtlijn had verweerder dan ook moeten toetsen aan het Unierechtelijk openbare orde begrip, verweerder heeft dit niet gedaan. Verweerder heeft enkel verwezen naar de veroordeling van eiser van 28 december 2011 en dat is onvoldoende. Eiser merkt op dat verweerder hierbij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:665) en de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:994), terwijl uit die uitspraken volgens eiser juist volgt dat de ongewenstverklaring dient te worden aangemerkt als inreisverbod. Uit het Vb volgt ook dat de regels voor opheffing van een inreisverbod en de regels voor opheffing van een ongewenstverklaring grotendeels overeenstemmen. Verweerder had dan ook inhoudelijk moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, Z.zh. en I.O (ECLI:EU:C:2015:377). Uit de ongewenstverklaring blijkt dat destijds niet getoetst is aan dit criterium. Reeds hierom was verweerder gehouden om bij de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring alsnog te toetsen aan het openbare orde criterium.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring in rechte vaststaat. Voor zover er in een procedure over de opheffing van een in rechte vaststaande ongewenstverklaring voor de rechter al ruimte bestaat om te beoordelen of de vreemdeling op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel, overweegt de rechtbank dat er in dit geval geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser op het moment dat de ongewenstverklaring aan hem werd opgelegd onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel dan wel achteraf alsnog daaronder is komen te vallen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
5.2.
De ongewenstverklaring is aan eiser opgelegd op 1 februari 2012 en dateert daarmee van ná de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn (24 december 2010). Dit betekent dat het uitgangspunt zoals dat volgt uit het arrest Filev en Osmani en de daaraan door de Afdeling gegeven uitleg (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) – te weten: dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, wordt aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waardoor de vreemdeling alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn komt te vallen – in het geval van eiser niet opgaat. De Terugkeerrichtlijn is, zoals verweerder expliciet heeft gesteld, dus niet van toepassing en het gaat hier dan ook om een ongewenstverklaring op grond van de nationale regels. Eiser bevond zich toen de ongewenstverklaring werd opgelegd niet op het grondgebied van de Europese Unie, wat betekent dat hij niet valt onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn. Voor zover dit al een omstandigheid is die meegewogen zou behoren te worden is bovendien niet gebleken dat verweerder moedwillig gewacht heeft met het opleggen van de ongewenstverklaring totdat eiser het Europese grondgebied had verlaten. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder – zoals eiser dit stelt – de bewuste werkwijze hanteert om met het opleggen van een ongewenstverklaring te wachten totdat de vreemdeling in kwestie Nederland (dan wel de EU) heeft verlaten. Bovendien overweegt de rechtbank hierbij opnieuw dat de ongewenstverklaring al in rechte vaststaat, waardoor de rechtbank hier dus niet (inhoudelijk) over zal oordelen.
5.3.
Nu eiser, gezien het vorenstaande, op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel en ook niet achteraf daaronder is komen te vallen heeft de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter en is die niet aan te merken als een inreisverbod, dat een Unierechtelijke basis heeft. Dit betekent dat op de ongewenstverklaring van eiser de nationale vreemdelingenrechtelijke regels van toepassing zijn en niet de Unierechtelijke regels. Dit maakt dat verweerder noch bij de oplegging van de ongewenstverklaring noch in het kader van het verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring hoefde te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de beroepsgrond niet.
Het evenredigheidsbeginsel
6. Eiser betoogt voorts dat het niet opheffen van zijn ongewenstverklaring in strijd is met het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast. Hij wijst er in dit verband op dat hij Nederland en mogelijk enkele andere lidstaten niet mag binnenkomen, dat verblijf in Nederland voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of een zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het
SIS-systeem. Verder wijst eiser erop dat de ongewenstverklaring inmiddels alweer bijna
11 jaar geleden is opgelegd, terwijl daaraan slechts een strafrechtelijke veroordeling voor het gebruik van een vals reisdocument ten grondslag ligt. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht of de aard en ernst van het misdrijf de ongewenstverklaring nog kan dragen en ook de zwaarte van het misdrijf en de hoogte van de straf zijn niet beoordeeld. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is, ook nu er geen bewijsstukken zijn overgelegd, had moeten beoordelen of zijn gedrag nog een grondslag biedt voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Een enkele verwijzing naar een strafrechtelijke veroordeling is met het oog op het evenredigheidsbeginsel onvoldoende.
6.1
Onder 5.2. en 5.3. heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter heeft en dat daarop de nationale regels van toepassing zijn. Gelet hierop beschouwt de rechtbank het onder 6. weergegeven betoog als een beroep op het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover eiser toch ook een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet, nu eisers ongewenstverklaring geen basis in het Unierecht heeft.
6.2
Voor zover er al ruimte bestaat om een ongewenstverklaring van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb en ten aanzien van wie er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.6.1. en A4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van zijn ongewenstverklaring. Het persoonlijk belang van eiser bij opheffing van zijn ongewenstverklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gewichtig, nu eiser geen zwaarwegende reden(en) voor zijn aanwezigheid in Nederland heeft aangevoerd. De door eiser genoemde gevolgen van de ongewenstverklaring evenals het tijdsverloop sinds de oplegging van die ongewenstverklaring maken dit niet anders. Verder geldt dat nu eiser niet de stukken als bedoeld in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb heeft overgelegd, het Nederlands algemeen belang bij handhaving van de ongewenstverklaring niet kan worden vastgesteld. Immers, door het ontbreken van deze stukken, waaronder justitiële stukken uit het land of de landen van eisers verblijf, kan niet worden ingeschat of eiser (nog) een bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet kennelijk onredelijk dat verweerder, ter bescherming van de Nederlandse openbare orde, een ongewenstverklaring die is opgelegd wegens een in Nederland gepleegd misdrijf (niet zijnde een geweldsdelict, opiumdelict of misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd) in beginsel pas opheft als die vreemdeling vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven en zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf en niet aan strafvervolging onderworpen is. In dit verband acht de rechtbank verder van belang dat verweerder beleidsregels – paragrafen A4/3.6.1. en A4/3.7. van de Vc – heeft op grond waarvan hij in geval van bijzondere feiten en omstandigheden tot opheffing kan overgaan, zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het evenmin kennelijk onredelijk dat van een vreemdeling die verzoekt om opheffing van zijn ongewenstverklaring wordt verlangd dat hij de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb genoemde bewijsstukken overlegt. In dit verband is van belang dat het gaat om een aanvraagsituatie, zodat de bewijslast op de vreemdeling rust, dat van de in het vierde lid genoemde stukken in beginsel kan worden aangenomen dat een vreemdeling daarover de beschikking kan krijgen en dat verweerder op grond van paragraaf A4/3.6.2. van de Vc een uitzondering kan maken voor het in artikel 6.6, vierde lid, onder d, van het Vb genoemde bewijsstuk. Gezien het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder eisers opheffingsverzoek terecht heeft beoordeeld aan de hand van de nationale opheffingsvoorwaarden in artikel 6.6 van het Vb.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de nationale voorwaarden voor opheffing van de aan hem opgelegde ongewenstverklaring. Eiser heeft immers geen van de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb vermelde bewijsstukken overgelegd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven en zich na zijn ongewenstverklaring buiten Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt of de beschikking kan krijgen over de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb genoemde bewijsstukken. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat eiser niet heeft gesteld dat zich in zijn geval bijzondere feiten en omstandigheden zoals bedoeld in paragrafen A4/3.6.1. en A4/3.7. van de Vc voordoen, op grond waarvan een ongewenstverklaring kan worden opgeheven zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb is voldaan.
6.5
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor zover eiser in zijn aanvullende gronden van beroep opmerkt dat uit recente jurisprudentie van deze rechtbank zou blijken dat in het kader van de evenredigheid een criterium van ‘een groot belang’ door de rechtbank is gecreëerd, dit niet wordt gevolgd. Of sprake is van een af te wegen belang dient immers door de vreemdeling aannemelijk gemaakt te worden en is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. In de onderhavige zaak heeft eiser simpelweg niet aannemelijk gemaakt dat hij enig (concreet) belang (van welke omvang dan ook) heeft bij het in weerwil van het ontbreken van de bewijsstukken zoals genoemd in artikel 6.6 van de Vb verkrijgen van de ontheffing. Aan een verder inhoudelijk oordeel omtrent (de wijze van) toepassing van het evenredigheidsbeginsel komt de rechtbank dan ook niet toe. Nu in het geval van eiser niet aannemelijk is gemaakt dat hij een af te wegen belang heeft slaagt de beroepsgrond ook voor wat betreft dit punt niet.
6.6
Gelet op het voorgaande en bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – is.
Slotsom
7. Verweerder heeft de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring op goede gronden afgewezen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren: indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Dit tenzij afdeling 3 van de Vw van toepassing is.
Artikel 68 van de Vw luidt als volgt:
1. Onze Minister kan op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 6.6. van het Vb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet, na de ongewenstverklaring tenminste één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
[…]
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/3.1. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als sprake is van tenminste één van de onderstaande gevallen:
• De vreemdeling vormt een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het beleid als neergelegd in paragraaf A3/3 Vc onder het kopje ‘daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde’ is van overeenkomstige toepassing.
• De vreemdeling is wegens een misdrijf:
  • veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één dag bedraagt; of
  • bij herhaling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, een transactieaanbod aanvaard of een strafbeschikking opgelegd gekregen.
• De vreemdeling overeenkomstig paragraaf A2/12 Vc voor signalering in SIS in aanmerking komt wegens een gevaar voor de openbare orde.
Op grond van paragraaf A4/3.5.1. van de Vc kunnen er zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND kan het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
In ieder geval merkt de IND het enkele feit dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet aan als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid.
Paragraaf A4/3.6. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.