ECLI:NL:RBDHA:2023:13963

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
C/09/649486 / FA RK 23-4428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Algerije

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Algerije, ingediend door de vader. De rechtbank Den Haag heeft op 15 september 2023 uitspraak gedaan in een internationale kinderontvoeringszaak, waarbij de vader, wonende in Algerije, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die zonder zijn toestemming in Nederland verblijven. De moeder, ook van Algerijnse afkomst, heeft verweer gevoerd en stelde dat de kinderen in Nederland beter af zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader het gezag over de kinderen uitoefent volgens Algerijns recht en dat de moeder niet zonder toestemming van de vader de kinderen in Nederland mocht houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn om de terugkeer van de kinderen te weigeren, en heeft de terugkeer gelast uiterlijk op 2 oktober 2023. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen tijdens de procedure. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder om de terugkeer te weigeren afgewezen, en heeft geconcludeerd dat de kinderen ongeoorloofd in Nederland zijn vastgehouden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar hun land van herkomst, Algerije, en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechten van de kinderen in internationale ontvoeringszaken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-4428
Zaaknummer: C/09/649486
Datum beschikking: 15 september 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 26 juni 2023 ingekomen verzoek van:

[naam 1] ,

de vader,
wonende te Algerije,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam 2] ,

de moeder,
wonende te Algerije, thans verblijvende te [plaats] ,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.

Procedure

Op 13 juli 2023 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, [tolk 1] , de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de Raad voor de Kinderbescherming: [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 24 juli 2023 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van [datum] 2023 [bijzondere curator] tot bijzondere curator benoemd over de minderjarigen [voornamen minderjarige] en [voornaam minderjarige] . Daarbij is iedere verdere beslissing aangehouden en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft daarna (wederom) kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van 29 juni 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het rapport van de bijzondere curator van 4 augustus 2023;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van 28 augustus 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader.
De minderjarigen [voornamen minderjarige] en [voornaam minderjarige] zijn, in het bijzijn van de bijzondere curator, op 1 september 2023 in raadkamer gehoord.
Op 1 september 2023 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk, [tolk 2] , de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en [medewerker RvdK 3] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar de vader in Algerije, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Algerije, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2009 in Algerije.
- Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Algerije (roepnaam: [voornaam minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats 2] , Algerije.
- De vader heeft de Algerijnse en Franse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse en Algerijnse nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse en Algerijnse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Algerije geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder haar woonplaats op dit moment in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtsreeks van toepassing is
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor hun vertrek naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Algerije hadden. Evenmin is in geschil dat de vader instemde met de vakantie van de moeder en de kinderen in Nederland. De vraag ligt voor of de moeder toestemming (nodig) had van de vader om met de kinderen na de vakantie voor langere tijd in Nederland te verblijven. De vraag hierbij naar de tussen de ouders geldende gezagsverhouding dient naar het Algerijnse recht te worden beoordeeld.
Gezagsrecht
De vader stelt dat het verblijf van de kinderen in Nederland vanaf 7 januari 2023 in strijd is met zijn gezagsrecht, omdat hij hier nooit toestemming voor heeft verleend. Volgens de Algerijnse wetgeving heeft de vader de ‘wilaya’ het gezag, over de kinderen en is aan de moeder alleen ‘hadana’, de zorg voor de elementaire behoeften van de kinderen, toevertrouwd. Daarmee is de vader van rechtswege de wettelijke vertegenwoordiger van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] . De moeder had dan ook niet zonder de vader de beslissing kunnen en mogen nemen om in Nederland te blijven. Daarmee is sprake van ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag, aldus de vader.
De moeder stelt dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de kinderen. De moeder erkent dat de vader volgens de Algerijnse wetgeving in beginsel de wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen is, tenzij hij afwezig is of handelings-onbekwaam is. De moeder stelt dat de vader feitelijk afwezig is omdat hij werkt en verblijft in Frankrijk. Daardoor oefent zij het gezagsrecht naar Algerijns recht uit en had zij volgens haar het recht om eenzijdig te beslissen over de verblijfplaats van de kinderen. Zij heeft dus niet gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de vader.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van het Verdrag onder ‘gezagsrecht’ wordt verstaan het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind en in het bijzonder het recht om over zijn of haar verblijfplaats te beslissen.
De rechtbank baseert haar beoordeling van het gezagsrecht op de informatie uit “Vind Burgerzaken” over het ouderlijk gezag en de voogdij in Algerije. Algerije kent op grond van de Islamitische leer een tweedeling van het gezag over kinderen. Volgens de Islamitische leer is er een onderscheid tussen de wettige voogdij (wilaya) en de zorg voor de kinderen (hadana). De moeder heeft een supplementaire rol naast de vader in geval van urgente zaken ten aanzien van de kinderen als de vader niet aanwezig of verhinderd is. De wettige voogdij komt ten einde (artikel 91 Code de la Familie) door: de onbekwaamheid van de wettige voogd, het overlijden van de wettige voogd of het kind, een wettelijk verbod of ontzetting uit de ouderlijke macht of het bereiken van de meerderjarige leeftijd door het kind. Als een voogd niet in staat blijkt om de voogdij uit te oefenen, om een van de voornoemde redenen, kan de rechter (op verzoek of ambtshalve) een nieuwe voogd benoemen. De hadana, de zorg voor de kinderen, komt eerst toe aan de moeder van het kind, dan aan haar moeder, dan aan de tante van moederszijde, dan aan de vader, dan naar zijn moeder en dan naar de naaste verwanten, in het belang van het kind (artikel 64 Code de la Familie).
Gelet op het voorgaande berust naar Algerijns recht de voogdij, en daarmee het gezagsrecht in de zin van het Verdrag, bij de vader. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat de vader ten tijde van de overbrenging en/of achterhouding afwezig was en dat zij daarom eenzijdig kon beslissen over een (langer) verblijf van de kinderen in Nederland. Zoals hierna onder ‘Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag’ ook zal worden overwogen, is niet gebleken dat de vader door zijn regelmatige verblijf in verband met zijn werk in Frankrijk niet meer betrokken was bij de opvoeding van de kinderen. Ook is niet gebleken dat hij zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefende als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de moeder niet (eenzijdig) kon beslissen over het verblijf van de kinderen in Nederland.
De vader heeft eind 2022 ingestemd met een tijdelijk verblijf van de kinderen in Nederland. Zoals hierna zal worden overwogen, ontbrak vanaf 7 januari 2023 de toestemming van de vader voor een voortgezet verblijf van de kinderen in Nederland. Hieruit volgt dat er vanaf
7 januari 2023 sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] naar Algerije en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] in Nederland zijn geworteld. In beginsel moet de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] worden gelast, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Daarnaast heeft de moeder betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals genoemd in artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder voert aan dat de vader het gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende. Volgens de moeder was de vader vaak afwezig en voor zijn werk in Frankrijk en heeft hij geen aandeel meer gehad in de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] ; de opvoeding kwam uitsluitend op haar neer.
De vader betwist dit. Hij is naar eigen zeggen altijd zeer betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] .
De rechtbank is van oordeel dat de moeder tegenover de betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. De vader en de moeder hebben tot aan het vertrek van de moeder en [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] naar Nederland in Algerije samengeleefd als gezin. De vader was weliswaar regelmatig in Frankrijk voor zijn werk, maar de vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vader geen rol meer speelde in de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] .
Tussen de vader en de moeder is voorts in geschil de vraag of de vader heeft toegestemd met het verblijf van de kinderen in Nederland vanaf 7 januari 2023. De vader stelt dat hij voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] tickets had gekocht voor de terugreis naar Algerije op 7 januari 2023 en dat van toestemming voor een voortgezet verblijf in Nederland dus geen sprake is geweest. De moeder stelt dat de vader bij de Imam heeft aangegeven dat de kinderen in Nederland mochten blijven bij de moeder in Nederland zolang de medische zorg voor haar noodzakelijk was. De vader heeft dit betwist.
De rechtbank is van oordeel dat uit het verslag van het gesprek met de Imam niet blijkt dat de vader toestemming heeft gegeven voor een langer verblijf (na 7 januari 2023) van de kinderen in Nederland. Daar komt bij dat de vader daarna ook meerdere keren heeft aangegeven dat de kinderen dienen terug te keren naar Algerije. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat de vader toestemming heeft gegeven voor een voortgezet verblijf van de kinderen in Nederland na 7 januari 2023.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat het leven in Algerije haar zwaar is gevallen. Er was sprake van fysieke en emotionele mishandeling van haar en de kinderen door de vader. De gezondheid van de moeder heeft hier ernstig onder geleden. Daarnaast werden de kinderen in Algerije op school geslagen. De kinderen zullen daardoor volgens de moeder bij terugkeer naar Algerije worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Verder heeft de moeder gesteld dat zij zelf vanwege haar gezondheid mogelijk niet zal kunnen terugkeren naar Algerije. De medische gezondheidszorg in Algerije is erg slecht en de moeder heeft in Algerije geen toegang tot artsen omdat zij hier de toestemming en medewerking van de vader voor nodig heeft en de vader dit vaak weigerde. Daarnaast heeft de moeder aangegeven dat zij inmiddels van de vader wil scheiden. De moeder zal als gescheiden vrouw geen toekomst en geen rechten hebben in Algerije. Dit betekent dat de kinderen mogelijk gescheiden worden van de moeder wanneer zij moeten terugkeren naar Algerije. Volgens de moeder is dit niet in het belang van de kinderen omdat daarmee hun hoofdverzorger zou wegvallen. Tot slot heeft de moeder aangegeven dat de vader inmiddels woont en werkt in Frankrijk en niet voor de kinderen kan zorgen als zij terugkeren naar Algerije.
De vader betwist dat er sprake is van deze weigeringsgrond. De verwijten over de fysieke en emotionele mishandeling van de moeder en de kinderen zijn onjuist en worden ook niet aannemelijk gemaakt. De kinderen worden niet geslagen op school. De kinderen gaan naar een privéschool die de ouders samen hebben uitgekozen. Deze school garandeert de veiligheid en het welzijn van de leerlingen en wangedrag wordt daar niet getolereerd. Voorts stelt de vader dat de moeder in Algerije in het verleden goed is behandeld voor haar ziekte en de vader is altijd bereidwillig geweest om samen met de moeder artsen te bezoeken. Tot slot betwist de vader dat hij in Frankrijk woonachtig is. Hij woont nog steeds in Algerije en is alleen op gezette tijden werkzaam in Frankrijk, waardoor hij recht heeft op een Franse ziektekostenverzekering. De vader verwijst daarbij naar een gedetailleerde opsomming van de data van zijn verblijf in Frankrijk sinds 2021.
De rechtbank overweegt als volgt.
De moeder heeft tegenover de betwisting door de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en de kinderen in Algerije fysiek en emotioneel zijn mishandeld door de (ouders van de) vader. De gestelde omstandigheden op de school van de kinderen zijn door de vader weersproken en niet van dien aard dat deze een gevaar of ondraaglijke toestand voor de kinderen opleveren.
Verder heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet kan terugkeren naar Algerije vanwege haar medische situatie. Niet is gebleken dat haar gezondheidsproblemen niet of niet goed zouden kunnen worden behandeld in Algerije. Ook heeft zij niet aangetoond dat de man haar hierin zou belemmeren.
De moeder heeft niet aangetoond dat zij als gescheiden vrouw in Algerije geen rechten zou hebben. De rechtbank kan zich voorstellen dat de moeder in Algerije, in het geval van scheiding van de vader, in een complexe situatie zou komen omdat zij in veel opzichten afhankelijk is van de vader. De moeder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat haar in Algerije een dermate ondragelijke toestand te wachten zal staan dat zij om die reden niet kan terugkeren. Tot slot heeft zij onvoldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zij in geval van echtscheiding (ook) van haar kinderen zou worden gescheiden.
De rechtbank concludeert dan ook dat de moeder er niet in is geslaagd aan te tonen dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen bij terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] zich verzetten tegen de teruggeleiding naar Algerije. Ze hebben het in Nederland naar hun zin en ook op school gaat het goed. Ze hebben in Nederland een vrijer bestaan. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] kunnen goed aangeven wat zij willen en zij zijn op een leeftijd dat er rekening kan worden gehouden met hun mening. De vader voert verweer.
De bijzondere curator heeft in haar verslag en ter zitting aangegeven dat de beide kinderen het leuk vinden in Nederland en liever in Nederland blijven wonen. Voorts heeft de bijzondere curator aangegeven dat [voornaam minderjarige 1] het gezien haar leeftijd waarschijnlijk al wel en [voornaam minderjarige] gezien zijn leeftijd nog niet kan overzien wat het inhoudt om in het ene of het andere land te wonen.
De rechtbank is van oordeel dat met name [voornaam minderjarige] gelet op zijn jonge leeftijd nog niet volledig in staat is om alle gevolgen van een verblijf in Algerije of Nederland goed te overzien. Dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] hebben aangegeven een voorkeur hebben voor een verblijf in Nederland boven een terugkeer naar Algerije omdat zij het hier leuker vinden, is voorts onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer, als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank zal daarom aan dit verweer van de moeder voorbij gaan.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
De moeder stelt voorts dat de teruggeleiding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] naar Algerije in strijd is met artikel 20 van het Verdrag. Volgens de moeder bestaat er een serieus te nemen risico dat zij, als zij in Algerije van de man wil scheiden, verplicht is om drie maanden in de echtelijke woning te blijven wonen, wat in strijd is met de Nederlandse beginselen van openbare orde. De vader voert verweer en stelt dat de regel dat de moeder na de echtscheiding nog drie maanden in de echtelijke woning moet blijven wonen een oude regel is die samenhangt met de mogelijkheid van een nog niet geopenbaarde zwangerschap. Volgens de vader wordt deze regel in de praktijk niet meer gehandhaafd en moet de regel daarom zo gelezen worden dat deze de moeder het recht geeft in de woning te blijven wonen.
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan. Deze bepaling ziet op uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. Voorts worden de fundamentele rechten van kinderen (en ouders) geacht te zijn geïncorporeerd in het Verdrag. Een aparte toetsing van het belang van het kind in het kader van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met het Verdrag kan niet aan de orde zijn.
Partijen hebben ieder een wezenlijk andere uitleg gegeven aan de regeling waarop de moeder zich beroept. Dat die regeling, zoals moeder stelt, daadwerkelijk zal inhouden dat de moeder gedurende drie maanden opgesloten wordt in de echtelijke woning is door haar onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat de teruggeleiding in strijd is met rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is dan ook niet gebleken.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 2 oktober 2023, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Bijzondere curator
De rechtbank vindt het in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Algerije, en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats 2] , Algerije,
naar Algerije uiterlijk op 2 oktober 2023, waarbij de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Algerije en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Algerije, dat de moeder [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 oktober 2023, opdat de vader [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Algerije;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 15 oktober 2023 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, A. Emmens en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.