ECLI:NL:RBDHA:2023:13855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking ongegrond verklaard; verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een WOZ-beschikking. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn was vastgesteld op € 300.000. Na bezwaar was deze waarde verlaagd naar € 296.000. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat hij een procesbelang had bij het instellen van beroep. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen materieel procesbelang had, omdat er geen belastingaanslagen waren opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf was gebruikt. Hierdoor was eiser niet ontvankelijk in zijn beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat het financiële belang van eiser als nihil werd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot een schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/1549

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van13 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. A. Bakker),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 januari 2022 op het bezwaar van eiser tegen de na te noemen beschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2023.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A.G. van Eert.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van de immateriële schade af.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij beschikking van 7 mei 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de [adres] te [plaatsnaam] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 300.000.
2. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de waarde van de woning nader vastgesteld op € 296.000.
4. Eiser is gebruiker van de woning.
5. In geschil is of eiser een belang heeft bij het instellen van beroep met betrekking tot de WOZ-beschikking, en zo ja, of verweerder de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Eiser stelt dat hij een procesbelang heeft en bepleit een waarde van € 261.000 en heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle stukken heeft overgelegd. Daarnaast stelt eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning en de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder van de onjuiste objectkenmerken is uitgegaan en geen rekening heeft gehouden met de doelmatigheid van de woning. Eiser stelt zich op het standpunt dat de waardebepaling in strijd is met het verbod op willekeur en het vertrouwensbeginsel.
7. De rechtbank stelt voorop dat de WOZ-beschikking en de uitspraak op bezwaar aan eiser zijn gericht en dat eiser daarom formeel gezien als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Eiser is ontvankelijk in zijn beroep.
8. Belanghebbenden kunnen opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener. [1] De rechtbank overweegt verder dat het aan degene is die bezwaar maakt of (hoger) beroep instelt om aannemelijk te maken dat hij een procesbelang heeft, waarbij geldt dat dit aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden zal moeten worden beoordeeld.
9. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige geval een materieel procesbelang heeft omdat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) [2] . Er zijn namelijk geen belastingenaanslagen opgelegd aan eiser waarbij de WOZ waarde als heffingsmaatstaf is gebruikt. Voorts heeft eiser heeft ook geen (ander) belang bij een beslissing over de WOZ-waarde van zijn woning gesteld en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken van een belang van eiser bij een dergelijke beslissing.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank komt niet meer toe aan een beoordeling van de hoogte van de door verweerder voor de woning vastgestelde WOZ-waarde.
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 16 februari 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure.
Eisers financiële belang bij de procedure is nihil en dus zeer gering is in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5.
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 september 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9076 en ECLI:NL:GHARL:2022:9078 en 22 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10110.
2.Vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9076.