In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een WOZ-beschikking. De belanghebbende, een huurder van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 139.000, vastgesteld per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar, het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente, handhaafde de beschikking, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Overijssel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met als reden dat de belanghebbende geen procesbelang had, omdat de WOZ-waarde voor haar als huurder van een niet-sociale huurwoning geen relevant belang vertegenwoordigde.
In hoger beroep heeft het hof de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het hof bevestigde dat de rechtbank het beroep terecht ontvankelijk had geacht, maar oordeelde dat de rechtbank de WOZ-beschikking niet had hoeven vernietigen op basis van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit kan overgaan als de ingeroepen norm niet strekt tot bescherming van de belanghebbende. Het hof concludeerde dat de belanghebbende geen direct financieel belang had bij de vastgestelde WOZ-waarde, waardoor de rechtsregel niet tot haar bescherming strekte.
Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de WOZ-beschikking haar belangen beschermde, en dat de rechtbank de uitspraak terecht had bevestigd. De uitspraak van het hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.