In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2023 uitspraak gedaan over het verzet van drie opposanten tegen een eerdere uitspraak van 3 mei 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank de beroepen van de opposanten niet-ontvankelijk, omdat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. De opposanten hebben verzet aangetekend, maar hebben geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarom zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de beroepen van de opposanten niet-ontvankelijk waren. De opposanten voerden aan dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel was gekomen en dat er geen twijfel bestond over de uitkomst van hun beroep, gezien de verschillende rechtspraak over de toepassing van WBV 2022/22. De rechtbank oordeelde echter dat de vereenvoudigde afdoening voldoende duidelijk was en dat er geen argumenten waren die in een normale behandeling tot twijfel zouden hebben geleid.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.