ECLI:NL:RBDHA:2023:1285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
AWB 21/4578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod met betrekking tot vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een inreisverbod dat voor de duur van tien jaren was opgelegd aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling. Eiser had in 1982 rechtmatig verblijf in Nederland verkregen, maar zijn verblijfsvergunning was in 2016 ingetrokken vanwege een veroordeling voor meerdere misdrijven, waaronder ontucht en geweldpleging. Eiser heeft in 2020 een verzoek ingediend om het inreisverbod op te heffen, maar dit werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank overwoog dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Eiser voerde aan dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde vormde en dat zijn medische situatie een sterke band met Nederland rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde, mede gezien zijn recente strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod niet in strijd was met de artikelen 8 en 3 van het EVRM, en dat de staatssecretaris geen onzorgvuldigheden had begaan in de procedure. Het beroep werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4578

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. A.E. van Midden en mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn inreisverbod voor de duur van tien jaren afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft drie aanvullingen op de beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Diverse familieleden van eiser waren als toehoorder aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.H.P.M. Kelderman.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. In 1982 is eiser in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Met ingang van 4 december 1982 heeft eiser in Nederland rechtmatig verblijf gehad. Bij besluit van 25 juli 2002 is eiser door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3. Bij besluit van 6 december 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 31 juli 2013 en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast vanwege de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 29 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:840, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juni 2018, zaaknummer 201801737/1/V1 (niet gepubliceerd). De intrekking en het inreisverbod zijn gebaseerd op eisers onherroepelijke veroordeling voor meerdere misdrijven, waaronder ontucht met een minderjarige in de leeftijd tussen twaalf en zestien jaren, diefstal, openbare geweldpleging en (poging tot) zware mishandeling.
4. Sindsdien heeft eiser Nederland niet verlaten. Op 26 juni 2020 heeft hij een verzoek gedaan om opheffing van zijn inreisverbod. Op 22 juni 2021 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) van verweerder gerapporteerd dat eiser lijdt aan suikerziekte, verhoogd cholesterol en aanhoudende pijnklachten en enige spierzwakte als gevolg van een eerdere afwijking in de nek met druk op het ruggenmerg, waaraan eiser in 2019 is geopereerd. Volgens het BMA ontstaat er bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn, maar is eiser (onder voorwaarden) in staat om te reizen en is de voor hem noodzakelijke behandeling aanwezig in Marokko.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat hij ten minste gedurende de helft van de duur van het inreisverbod ononderbroken buiten de Europese Unie heeft verbleven (artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat eisers inreisverbod desondanks moet worden opgeheven. Daarbij heeft verweerder overwogen dat handhaving van het inreisverbod niet in strijd is met eisers recht op privé- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
6. Eiser voert hiertegen het volgende aan. Niet in geschil is dat sprake moet zijn van bijzondere feiten of omstandigheden aangezien eiser Nederland na de uitvaardiging van het inreisverbod niet heeft verlaten. Eiser stelt in dit verband allereerst dat hij geen actueel gevaar is voor de openbare orde. Ook vindt hij dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM geen juiste afweging heeft gemaakt. Hij heeft een veel sterkere band heeft met Nederland dan met Marokko, strafbare feiten staan niet per definitie in de weg aan bescherming van privé- en gezinsleven, en hij heeft mede vanwege zijn medische situatie een sterke band met zijn in Nederland verblijvende familieleden. In het kader van artikel 3 van het EVRM voert eiser aan dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling niet toegankelijk is in Marokko en dat hij mantelzorg nodig heeft. Tot slot heeft verweerder hem het BMA-advies ten onrechte pas in de beroepsfase toegezonden en heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien om van het beleid af te wijken zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank oordeelt als volgt.
Unierechtelijk openbare ordecriterium
7. Tegen eiser is een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Een dergelijk inreisverbod vindt zijn grondslag in de Europese richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Daarbij geldt het Unierechtelijke openbare ordecriterium als voorwaarde: het persoonlijk gedrag van de betrokkene moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormen die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dit volgt uit het
Z.Zh. en I.O.-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
8. Eerst ter zitting heeft eiser zijn stelling dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde (meer) is nader geduid. Hij heeft gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759 en 1 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3497. In deze uitspraken gaat het om de toepassing van het
K. en H.F.-arrest van het Hof van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296. In dit arrest is uiteengezet welke aspecten moeten worden betrokken bij de beoordeling van het Unierechtelijke openbare ordecriterium ten aanzien van een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vlv) van toepassing is. Daarbij gaat het onder meer om het tijdsverloop en de wijze waarop de betrokkene zich recentelijk heeft gedragen. Eiser voert in dit kader aan dat hij erkent dat hij anderen leed heeft aangedaan, dat hij dergelijk gedrag niet meer wil vertonen en dat hij van zijn alcoholverslaving is afgekomen.
9. Op eiser is artikel 1(F) van het Vlv niet van toepassing. De door hem aangehaalde jurisprudentie kan hem dan ook niet baten. In de hiervoor onder 3 genoemde uitspraken is vastgesteld dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser een actueel gevaar voor de openbare orde is. Deze uitspraken zijn gedaan in 2018 en zijn dus betrekkelijk recent. Ter zitting is bovendien gebleken dat eiser daarna opnieuw in aanraking met politie en justitie is gekomen vanwege diverse strafbare feiten, waaronder belediging, diefstal en vernieling. Hierdoor heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om te overwegen dat eiser thans geen actuele bedreiging voor de openbare orde meer is. De enkele stellingen in beroep dat eiser zijn houding wil gaan verbeteren en dat hij niet meer verslaafd is aan alcohol zijn onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
Artikel 8 van het EVRM
10. Volgens onderdeel A4/2.5.2, gelezen in samenhang met onderdeel A4/3.6, van de Vreemdelingencirculaire 2000 neemt verweerder aan in welke gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot opheffing van een inreisverbod bij strijd met artikel 8 of artikel 3 van het EVRM.
11. In het hiervoor onder 3 genoemde besluit van 6 december 2016 heeft verweerder overwogen dat het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren in het geval van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze beoordeling heeft de toets aan het recht doorstaan gelet op de hiervoor onder 3 genoemde uitspraken. Hierbij zijn het langdurige verblijf van eiser in Nederland, zijn geringe banden met Marokko, de band tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden en de problemen in eisers jeugd en zijn (toenmalige) drankmisbruik betrokken.
12. Eiser voert aan dat hij nu volledig van zijn in Nederland verblijvende familieleden afhankelijk is. Hij verblijft bij hen, krijgt eten en kleding van hen en zij helpen hem met zijn medicatie. Verweerder heeft hierin niet ten onrechte geen aanleiding gezien om een andere afweging te maken. Hierbij heeft verweerder terecht betrokken dat uit het BMA-advies volgt dat eiser onder voorwaarden in staat is om te reizen en dat de voor hem noodzakelijke behandeling aanwezig is in Marokko. In de hiervoor onder 3 genoemde uitspraken is geoordeeld dat het voor eiser wellicht niet eenvoudig zal zijn om een nieuw bestaan op te bouwen in Marokko, maar dat dit van hem als volwassen man die (zij het geringe) banden heeft met Marokko wel kan worden gevergd. In beroep heeft eiser diverse verklaringen van familieleden overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt eens temeer de sterke band tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden. Met deze verklaringen is echter niet aannemelijk gemaakt dat niet langer kan worden uitgegaan van dit eerdere oordeel van de rechtbank. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met de door eiser in beroep aangehaalde uitspraken en arresten.
Artikel 3 van het EVRM
13. In het
Paposhvili-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, is geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM aan uitzetting in de weg staat als zeer uitzonderlijke omstandigheden bestaan waardoor een ernstige, snelle en onomkeerbare aantasting van de gezondheid van de betrokkene ontstaat, resulterend in een intens lijden of een significante afname van de levensverwachting.
14. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627, volgt dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat van een dergelijke situatie sprake is. Eiser is hierin niet geslaagd. Uit het BMA-advies blijkt niet dat eiser, zoals hij stelt, mantelzorg nodig heeft. Dit heeft eiser niet met medische stukken weerlegd. Uit de door eiser overgelegde verklaringen van familieleden blijkt wel dat eisers familieleden hem helpen met het innemen van zijn medicatie, maar niet dat hij hiertoe niet zelf in staat is. Ook de stelling dat de voor eiser noodzakelijke zorg in Marokko voor hem niet feitelijk toegankelijk is, is niet onderbouwd. Eiser heeft geen informatie verstrekt over de kosten van de behandeling, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij de zorg niet kan betalen. Ook heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet in de buurt kan verblijven van de behandelplaatsen en de plaatsen waar hij zijn medicatie kan verkrijgen, dan wel dat hij deze plaatsen gelet op zijn verminderde mobiliteit vanwege de pijnklachten en spierzwakte niet kan bereiken. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om handhaving van het inreisverbod in strijd te achten met artikel 3 van het EVRM.
15. Verweerder heeft onderkend dat het BMA-advies eigenlijk eerder aan eiser had moeten worden toegezonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee echter niet zodanig onzorgvuldig gehandeld dat een gebrek in het bestreden besluit moet worden aangenomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de inhoud van dit advies niet heeft betwist.
Conclusie
16. De conclusie is dat verweerder terecht geen bijzondere feiten en omstandigheden aanwezig heeft geacht die hadden moeten leiden tot opheffing van eisers inreisverbod. Dit brengt met zich dat een beroep op artikel 4:84 van de Awb niet tot een ander oordeel kan leiden. Op grond van dit artikel kan wegens bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het beleid. In dit geval is in het kader van het beleid echter al getoetst aan bijzondere omstandigheden.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter en voorzitter, en mr. K.M. de Jager en mr. E.F. Bethlehem, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 1 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.