ECLI:NL:RVS:2022:3497

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
202203187/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang en aansprakelijkheid voor afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 7 maart 2022 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellant betwistte dat hij verantwoordelijk was voor de aangetroffen doos, die naast een inzamelvoorziening was geplaatst. Hij stelde dat de doos niet van hem afkomstig was en dat zijn voormalige buren deze onterecht hadden aangeboden. Het college had een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang, € 200,00, voor rekening van de appellant gebracht, wat later werd gewijzigd naar € 199,57.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar de appellant en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De appellant heeft verklaard dat hij de doos niet herkent en dat deze afkomstig was van Maison Kelder, een banketbakkerij. Hij heeft geprobeerd te achterhalen wie de doos mogelijk voor hem had besteld, maar zonder resultaat. De appellant heeft ook verklaringen van buren overgelegd die bevestigen dat de voormalige bewoners van een nabijgelegen woning hun afval op onjuiste wijze hebben aangeboden.

De Afdeling oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet verantwoordelijk was voor de overtreding. Het college had ten onrechte gesteld dat de appellant als overtreder moest worden aangemerkt. De besluiten van het college werden vernietigd en het primaire besluit van 13 maart 2022 werd herroepen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, en griffier mr. L.M. Melenhorst. De uitspraak vond plaats op 30 november 2022.

Uitspraak

202203187/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2022 heeft het college zijn beslissing om op 7 maart 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 22 april 2022 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 oktober 2022 heeft het college het besluit van 22 april 2022 aldus gewijzigd dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het besluit van 12 oktober 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding.
2.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 maart 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Rederijkerstraat ter hoogte van huisnummer 35. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop zijn naam en adresgegevens.
3.       [appellant] betoogt dat ten onrechte aan hem een boete is opgelegd. Hij betwist dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij stelt dat hij de doos niet herkent en ook niet naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Volgens [appellant] hebben zijn voormalige buren, die woonachtig waren op de [locatie 1], de doos op onjuiste wijze aangeboden. Deze buren hebben hun woning in de nacht van 6 op 7 maart 2022 moeten leegmaken omdat zij hun woning abrupt moesten verlaten. Volgens [appellant] hebben zij de doos bij het leeghalen van hun huis bij de rest van hun afval geplaatst.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
3.2.    Het bedrag van € 199,57 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is, anders dan [appellant] stelt, geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.
Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Door het adreslabel op de aangetroffen doos is deze tot [persoon] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [persoon] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Daarbij acht de Afdeling het volgende van belang.
[appellant] heeft aangegeven dat hij de aangetroffen doos niet herkent. Uit een in het dossier opgenomen foto van de aangetroffen doos blijkt dat deze afkomstig is van Maison Kelder. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat Maison Kelder een banketbakkerij is. Omdat [appellant] niets heeft besteld bij Maison Kelder, heeft hij contact opgenomen met de banketbakkerij om te achterhalen wie mogelijk iets voor hem heeft besteld en bij hem heeft willen laten bezorgen. De medewerker van Maison Kelder kon dat niet achterhalen. Vervolgens heeft [appellant] contact opgenomen met zijn voormalige werkgever, het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarbij is gebleken dat in december 2021 aan medewerkers van het ministerie, waaronder [appellant], chocoladeletters zijn gestuurd van Maison Kelder.
[appellant] heeft verder ondertekende verklaringen overgelegd van zijn buren, woonachtig aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat de verklaringen gelijkluidend zijn, omdat deze in overleg met de desbetreffende buren zijn opgesteld. In de verklaringen is opgenomen dat de buren hebben gezien dat de voormalige bewoners van de [locatie 1] hun afval op de avond van 6 maart 2022 naast de container hebben gedeponeerd.
Gelet op de verklaringen van de buren en de nadere toelichting ter zitting van [appellant] over de herkomst van de aangetroffen doos, heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de doos niet heeft ontvangen en niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding en derhalve als overtreder moet worden aangemerkt. Het college heeft bij de besluiten van 22 april 2022 en 12 oktober 2022 het primaire besluit van 13 maart 2022 dan ook ten onrechte niet herroepen.
Het betoog slaagt.
4.       Het beroep is gegrond. De besluiten van 22 april 2022 en 12 oktober 2022 dienen te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 13 maart 2022 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
5.       Niet is gebleken dat [appellant] proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep gegrond;
II.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 april 2022, kenmerk B.4.22.1115.001/BZW0000022806 en 12 oktober 2022, kenmerk B.4.22.1115.001;
III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 13 maart 2022, kenmerk 01065W2A22;
IV.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022