ECLI:NL:RBDHA:2018:840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
17_85
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
  • M. Soffers
  • I.J.K. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd en inreisverbod van 10 jaar wegens openbare orde in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser, die in Marokko is geboren en sinds 1982 in Nederland verblijft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder ontuchtige handelingen en geweldsdelicten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn beroep is ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod zijn gebaseerd op de ernst van de gepleegde misdrijven en de bescherming van de openbare orde. Eiser heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft gehad en dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn verslavingsproblematiek en gebrek aan sociale contacten in Marokko, in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank oordeelt echter dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, vooral gezien zijn strafrechtelijk verleden.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht de glijdende schaal heeft toegepast en dat er geen strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod van kracht is en dat de intrekking van de verblijfsvergunning kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. Het beroep van eiser wordt dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/85

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smit ).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 31 juli 2013 ingetrokken. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Eiser is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] 1977 geboren in Marokko en is in 1982 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Vanaf 4 december 1982 heeft hij in Nederland rechtmatig verblijf gehad. Op 25 juli 2002 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2 Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor meerdere misdrijven, waarbij hij is veroordeeld tot ruim 49 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het gaat daarbij - onder meer - om veroordelingen wegens het plegen van ontuchtige handelingen met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt (pleegdatum periode van 1 januari 2011 tot en met 9 april 2011; arrest van 1 maart 2012, onherroepelijk), diefstal, openbare geweldpleging en (poging tot) zware mishandeling.
Verweerder heeft hierin aanleiding gezien de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Bij de beoordeling heeft verweerder de zogeheten glijdende schaal toegepast, zoals neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb en geldend vanaf 1 juli 2012.
Het misdrijf waardoor volgens verweerder de glijdende schaal van 2012 van toepassing is dateert van 31 juli 2013 (belediging politieambtenaar; onherroepelijk 11 september 2013). De laatste onherroepelijke veroordeling van eiser dateert van 11 september 2015 (geweld tegen beroepsbeoefenaars OV en rijden onder invloed; pleegdata 23 mei en 23 juni 2015).
Verweerder heeft verder aanleiding gezien om eiser met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar.
Volgens verweerder is geen sprake van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigen de inmenging in het privéleven van eiser, aldus verweerder.
3 Eiser voert aan dat hij sinds 1982 – hij was toen 5 jaar oud - rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Hij heeft hier zijn jeugd doorgebracht en schoolopleiding gevolgd, en zijn sociale, economische en persoonlijke contacten opgebouwd. Zijn ouders, broers, zussen, partner en minderjarige dochter verblijven in Nederland. Hij zal zich, mede gezien zijn (drank)verslavingsproblematiek, zijn diabetes (waarvoor hij insuline nodig heeft), het feit dat hij taal nauwelijks spreekt en in Marokko niet beschikt over familie of enig sociaal vangnet, niet in Marokko kunnen handhaven, aldus eiser. Voorts is het besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 EVRM en verzocht om toepassing van artikel 4:84 van de Awb.
4.1
De rechtbank overweegt allereerst dat de verblijfsvergunning van eiser – gezien de verblijfsduur - onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Op 1 juli 2012 is de regelgeving gewijzigd in het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158, hierna: het Besluit). Ingevolge artikel II van het Besluit blijft het Besluit buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding hiervan niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Nu vast staat dat eiser na 1 juli 2012 meermaals onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb, geldig vanaf 1 juli 2012.
4.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
4.3
De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is aan te merken als een terugkeerbesluit, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vw.
4.4
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan worden bepaald dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.5
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
4.6
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
4.7
Op grond van artikel 66a, zevende lid, kan, voor zover hier van belang, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
4.8
De rechtbank dient thans te beoordelen of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Daarbij is van belang het zogenaamde ‘actualiteitscriterium’ zoals dat is uitgewerkt in de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725). In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder bij de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare orde begrip als bedoeld in het arrest van het Hof EU van 11 juni 2015, inzake Z.Zh. en I.O (ECLI:EU:C:2015:377). Dat betekent dat verweerder moet beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
In de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de ABRvS uit het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
4.9
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de intrekking van eisers verblijfsvergunning in hoofdzaak baseert op door eiser gepleegde (ernstige) delicten in de periode 2007-2013. Het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning dateert van 2015, zodat niet kan worden gezegd dat de tussenliggende periode te lang is geweest om alsnog tot intrekking over te kunnen gaan. Daarbij geldt voorts dat het uittreksel uit de Justitiële Documentatie op naam van eiser 27 pagina’s beslaat; hem een totale strafmaat van 49 maanden gevangenisstraf is opgelegd; dat sprake is van een lange reeks (ernstige) misdrijven en overtredingen en eiser nog recentelijk is veroordeeld voor een misdrijf gepleegd op 23 juni 2015. Voorts is gebleken dat eiser in 2016 is gedagvaard voor onder meer diefstal (gepleegd 4 december 2015) en bedreiging (gepleegd 27 januari 2016).
4.1
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het arrest Z. Zh. en I.O. alle feitelijke en juridische omstandigheden betrokken die zien op de situatie van eiser in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit. Verweerder heeft, gelet op de aard en de ernst van de misdrijven en de omstandigheid dat de vreemdeling ook na het uitgebrachte voornemen is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten, deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat daarmee een inreisverbod voor de duur van tien jaren kon worden opgelegd. Dat eiser een zeer moeilijke jeugd heeft gehad, op zichzelf was aangewezen en al jaren een alcoholprobleem heeft, doet – hoe betreurenswaardig ook - daar niet aan af.
4.11
Ten aanzien van de door verweerder gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld het arrest inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:0131:JUD005043599), en die van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
4.12
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser meerderjarig is en ten aanzien van de moeder, broers en zusters van eiser niet is gebleken van ‘more than normal emotional ties’. Dat in het geval van zijn minderjarige dochter sprake is van familie- of gezinsleven, heeft verweerder niet bestreden, doch verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat niet is gebleken dat de beperkte wijze waarop eiser thans gezinsleven met zijn dochter uitoefent, namelijk met name telefonisch en tijdens vakanties, niet in Marokko zou kunnen worden voortgezet.
4.13
Met betrekking tot het recht op eerbiediging van het privéleven overweegt de rechtbank dat hierbij dient te worden getoetst aan de ‘guiding principles’, zoals geformuleerd door het EHRM in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00) en 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland (46410/99). Verweerder heeft in dat verband geconcludeerd dat, hoewel sprake is van zeer langdurig verblijf, de persoonlijke belangen van eiser niet opwegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken en de afweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
Verweerder heeft daarbij gewezen op de hoeveelheid door eiser gepleegde strafbare feiten, de aard en ernst ervan, en het aanzienlijk leed dat en de maatschappelijke schade die eiser daarmee heeft aangericht.
Eiser heeft weliswaar gewezen op zijn lange verblijf in Nederland, de problemen in zijn jeugd en op zijn drankproblematiek, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier geen doorslaggevend belang aan hoeven hechten nu eiser er geen blijk van heeft gegeven serieuze pogingen te hebben ondernomen om wat betreft zijn criminele activiteiten en alcoholmisbruik een positieve gedragsverandering te bewerkstelligen. In die zin kan worden geoordeeld dat de banden met Nederland zijn overschaduwd door de criminele gedragingen van eiser in Nederland.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de banden van eiser met Marokko gering zijn, verweerder deze niet als geheel afwezig heeft hoeven beschouwen. Eiser heeft gesteld nog tweemaal (in 1998 en 2003) voor vakantie in Marokko te hebben verbleven. Weliswaar beheerst eiser naar eigen zeggen de taal gebrekkig, maar gezien het voorgaande en het feit dat hij een volwassen man is mag hij geacht worden in staat te zijn een nieuw leven op te bouwen in Marokko.
De rechtbank begrijpt dat het, gelet op zijn strafrechtelijk verleden en drankverslaving, voor eiser niet eenvoudig zal zijn een bestaan op te bouwen in Marokko, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet dat verweerder daarom van het bestreden besluit had moeten afzien.
5 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. I.J.K. van der Meer, leden, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)