ECLI:NL:RBDHA:2023:12333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
23/1898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om overbrenging naar Nederland van een Afghaanse eiser die niet onder de afgebakende groep valt

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2023 wordt het beroep van een Afghaanse eiser beoordeeld, die verzoekt om overbrenging naar Nederland. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, heeft zijn aanvraag ingediend na de afwijzing van zijn verzoek door de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van het bestuursrecht en de specifieke beleidsregels die zijn vastgesteld in de Kamerbrief van 11 oktober 2021, waarin een speciale voorziening is getroffen voor bepaalde groepen Afghanen die voor de Nederlandse strijdmacht hebben gewerkt.

De rechtbank concludeert dat de eiser niet valt onder de afgebakende groep van Afghanen die in aanmerking komen voor overbrenging, omdat hij ten tijde van de acute evacuatiefase niet bekend was bij de autoriteiten en zijn verzoek pas in december 2022 is ingediend. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiser niet voldoet aan de criteria die zijn vastgesteld in de Kamerbrief. De rechtbank wijst erop dat het beleid van de minister niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de risico's die de eiser loopt in Afghanistan niet voldoende onderscheidend zijn ten opzichte van de risico's die andere Afghanen lopen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. De eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 358,71. De uitspraak benadrukt de beleidsruimte die de minister heeft in het kader van buitenwettelijk begunstigend beleid en de noodzaak voor een strikte beoordeling van aanvragen voor overbrenging.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1898

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder in aanwezigheid van mr. [naam], werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 15 december 2022 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser stelt tussen 2008 en 2010 in Kamp Holland (Uruzgan) als bewaker van ASG [2] te hebben gewerkt voor de Nederlandse strijdmacht. Dit verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase, en behoort ook niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (hierna: de Kamerbrief). [3] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het daarvoor van doorslaggevend belang is dat eiser niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een ‘subcontractor’.
3. In het verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven dit standpunt te verlaten. Verweerder heeft er echter op gewezen dat eiser niet behoort tot de afgebakende groep Afghanen waar de speciale voorziening op ziet, omdat eiser op dat moment nog geen verzoek tot overbrenging naar Nederland had gedaan en daarom nog niet bij verweerder bekend was.
Wat is de regelgeving?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
5. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. In de Kamerbrief staat dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de nu bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen).
6. Over dit beleid heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State twee richtinggevende uitspraken [4] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [5] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
Wat vindt eiser in beroep?
7. Eiser betoogt dat alle Afghanen die voor Defensie hebben gewerkt ten behoeve van de Nederlandse missie zouden moeten zijn geregistreerd. Eiser heeft daarbij onder meer gewezen op informatie van VWN [8] en interviews van de Afghaanse leidinggevenden van de ASG-bewakers. Eiser moet dan ook ten tijde van de Kamerbrief bij het ministerie van Defensie bekend zijn geweest. Verweerder had hier ambtshalve onderzoek naar moeten doen. Een gebrekkige registratie van verweerder mag niet aan eiser worden tegengeworpen.
Eiser betoogt verder dat hij in arbeidsrechtelijke zin in dienst was bij het ministerie van Defensie. Eiser heeft jaren als bewaker gewerkt ten behoeve van het ministerie van Defensie, hij kreeg instructies van de Nederlanders en kreeg zijn loon rechtstreeks van het ministerie van Defensie uitbetaald. Er bestond dan ook een arbeidsovereenkomst tussen eiser en het ministerie. Hij was als poortwachter daarbij zichtbaar voor buitenstaanders en voor leden van de Taliban. Eiser wijst er verder op dat uit informatie van VWN blijkt dat het merendeel van het Afghaanse personeel volgens indirecte constructies voor Nederland heeft gewerkt. Bij VWN zijn 16 zaken bekend van bewakers die via een gelijke constructie als eiser in dienst waren bij het ministerie van Defensie en waarvan de overkomst naar Nederland is gefaciliteerd. Eiser beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel.
Eiser stelt verder dat de strikte formele beoordeling door verweerder niet getuigt van een gedegen invulling van de uitgangspunten zoals die door de regering aan de Tweede Kamer kenbaar zijn gemaakt. Voorts verzoekt eiser verweerder gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. In deze zaak is in geschil of eiser valt onder de afgebakende groep van 500 (later bijgesteld naar 600) Afghanen op grond van de ten tijde van de Kamerbrief bij Defensie beschikbare data.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder de bedoelde afgebakende groep alleen de Afghanen vallen die voor 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie, dan wel bekend zijn door meldingen van bijvoorbeeld veteranen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief , de e-mailboxen worden bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Dit wordt ondersteund door diezelfde Kamerbrief, waarin onder het kopje “Verdere uitvoering motie-Belhaj” is uiteengezet dat berichten die zijn ontvangen in de speciale mailbox kabul@minbuza.nl, afgezien van de berichten die om de daar genoemde redenen apart zijn genomen, zijn opgenomen “in de eerder aangekondigde database”. Het kabinet heeft daarbij verwezen naar de Kamerbrief van 14 september 2021 [9] waarin ook is aangegeven dat alle hulpverzoeken die per email zijn ontvangen zullen worden opgenomen in een database die kan dienen als referentie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de Kamerbrief een verzoek van eiser om overbrenging niet bekend was. Eiser heeft dit immers pas op 15 december 2022 ingediend. Verweerder heeft dan ook niet verder hoeven te toetsen aan de voor de bedoelde afgebakende groep geldende criteria. Hetgeen eiser daarover heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen verdere bespreking.
10. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt voorts niet tot het oordeel dat verweerder toch de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASGbewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Voorts heeft verweerder te kennen gegeven in twee gevallen per abuis verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat hij gemaakte fouten niet hoeft te herhalen.
11. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting betoogd dat eiser wegens overmacht niet eerder een verzoek om overbrenging heeft kunnen indienen. Verweerder heeft zich, gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen hierin geen aanleiding te zien om het verzoek van eiser alsnog aan de voor de afgebakende groep gestelde criteria te beoordelen.
12. De omstandigheid dat eiser gevaar loopt in Afghanistan kan, zoals ook door de Afdeling reeds is bevestigd, niet worden betrokken bij de beoordeling. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de strikte formele beoordeling door verweerder niet getuigt van een gedegen invulling van de uitgangspunten zoals die aan de Tweede Kamer kenbaar zijn gemaakt, overweegt de rechtbank nogmaals dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het kabinet daarbij veel beleidsruimte heeft. Daarmee heeft verweerder al gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
Overigens heeft verweerder op de zitting verklaard dat hij oog houdt voor zeer schrijnende gevallen [10] , maar dat daarvan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico’s die eiser loopt niet onderscheidend genoeg zijn ten aanzien van de risico’s die vele anderen in Afghanistan lopen.

Conclusie en gevolgen

13. Verweerder heeft te kennen gegeven dat de motivering van het bestreden besluit niet juist is. In het verweerschrift heeft hij een gewijzigde argumentatie gehanteerd voor de afwijzing van het verzoek van eiser. Deze gewijzigde argumentatie kan, zoals hiervoor is overwogen, stand houden.
14. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, maar zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
15. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in beginsel in totaal € 1.674,-.
16. De rechtbank heeft gelijktijdig met deze zaak ook de zaken SGR 23/1928, SGR 23/2155, SGR 23/2098, SGR 23/2100, SGR 23/2197 en SGR 23/2159 ter zitting behandeld. Bij uitspraken van dezelfde datum zijn ook deze beroepen gegrond verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om al deze zaken aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De beroepen van eisers zijn gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek waren. De beroepsgronden zagen in elke zaak op dezelfde rechtsvraag en waren (nagenoeg) gelijkluidend.
17. Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor vier of meer samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag levert dat een proceskostenvergoeding op van (€ 1.674,- × 1,5 =) € 2.511,-. Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 2.511,- ÷ 7) zodat de proceskostenvergoeding voor iedere zaak € 358,71 bedraagt.
18. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 358,71 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Afghan Security Guard.
3.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
4.Uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
5.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4., 4.2. en 4.4.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
8.Vluchtelingenwerk Nederland
9.Kamerstukken II 2020/2021, 27 925, nr. 808, p. 9.
10.Zie onder meer Kamerstukken II, 2020/2021, 27 925, nr. 808, p.9 en de Kamerbrief voortgang overbrengingen uit Afghanistan van 6 december 2022 van de minister van Buitenlandse Zaken.