In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 13 juli 2023, waarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F. Jansen, stelt dat de staatssecretaris de maatregel op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd, aangezien hij op het moment van inbewaringstelling geen asielaanvraag had gedaan en geen asielaanvraag wilde indienen. De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring op een juiste grondslag heeft gebaseerd. Eiser had vóór de inbewaringstelling een asielwens geuit, wat volgens vaste rechtspraak moet worden opgevat als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de noodzakelijkheid van de maatregel voldoende heeft gemotiveerd, en dat er geen grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El Amrani, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.