ECLI:NL:RVS:2012:BW4264

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905925/1/V3 en 201108673/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en ingangsdatum aanvraag

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van een vreemdeling tegen eerdere uitspraken van de rechtbank met betrekking tot zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling had zich op 19 maart 2008 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten en verzocht om internationale bescherming. Op 1 juli 2008 ondertekende hij een M35-H formulier, het voorgeschreven model voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel verleende hem op 21 april 2011 een verblijfsvergunning, met als ingangsdatum 1 juli 2008, de datum waarop het M35-H formulier was ondertekend. De vreemdeling betwistte deze ingangsdatum en stelde dat zijn aanvraag al op 19 maart 2008 was ingediend, wat volgens hem zou moeten leiden tot een eerdere ingangsdatum van de vergunning.

De Raad van State oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet eerder kan zijn dan de datum waarop aan alle wettelijke vereisten voor de indiening van de aanvraag is voldaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ingangsdatum van de vergunning op 1 juli 2008 terecht was vastgesteld, omdat de vreemdeling pas op die datum een formele aanvraag had ingediend. De Raad van State verklaarde het hoger beroep in zaak nr. 200905925/1/V3 niet ontvankelijk, maar het hoger beroep in zaak nr. 201108673/1/V3 gegrond. De mondelinge uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in verband met het hoger beroep.

Uitspraak

200905925/1/V3 en 201108673/1/V3.
Datum uitspraak: 13 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 juli 2009 in zaak nr. 09/8872 en de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juli 2011 in zaak nr. 11/16884 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie onderscheidenlijk de minister van Buitenlandse Zaken [lees: de minister voor Immigratie en Asiel].
1. Procesverloop
<u>200905925/1/V3</u>
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
<u>201108673/1/V3</u>
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 juli 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 20 juli 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Op de hoger beroepen zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
<u>200905925/1/V3</u>
2.3. Hetgeen de vreemdeling met zijn hoger beroep nastreeft, is bereikt, aangezien de minister zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in behandeling heeft genomen en hem bij besluit van 21 april 2011 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend.
Anders dan de vreemdeling heeft gesteld, brengt de omstandigheid dat hij is opgekomen tegen de overweging van de rechtbank inzake de datum van zijn asielaanvraag en deze datum van belang is voor de vraag wat de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning behoort te zijn, niet mee dat hij toch nog belang heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2009 ziet namelijk op het besluit van de staatssecretaris van 10 maart 2009, waarbij de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvraag. In dat kader heeft de rechtbank beoordeeld of, gelet op de datum van de aanvraag, de termijn voor het indienen van een overnameverzoek door de staatssecretaris aan de Griekse autoriteiten zou zijn overschreden en dientengevolge reeds daarom Nederland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van voornoemde aanvraag. Nu de minister op 21 april 2011 een besluit op deze aanvraag heeft genomen en aldus de behandeling hiervan aan zich heeft getrokken, ligt de door de rechtbank in haar uitspraak van 24 juli 2009 beoordeelde rechtsvraag thans niet meer voor. Hetgeen de vreemdeling in het kader van zijn procesbelang aandraagt betreft een andere rechtsvraag en komt aan de orde in de procedure in zaak nr. 201108673/1/V3.
2.4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
<u>201108673/1/V3</u>
2.6. De aangevallen uitspraak betreft een beroep tegen het besluit van 21 april 2011, waarbij de minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2009 in zaak nr. 09/8872, opnieuw op de aanvraag van de vreemdeling heeft beslist. Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van de vreemdeling tegemoet is gekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak van 24 juli 2009, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege een beroep van de vreemdeling te zijn ontstaan tegen dit besluit. Gelet hierop was de rechtbank niet bevoegd te beslissen op het door de vreemdeling tegen het besluit van 21 april 2011 ingestelde beroep en had zij dat beroep dienen door te zenden aan de Afdeling. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De uitspraak van 19 juli 2011 komt vanwege strijd met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Het hoger beroep van 9 augustus 2011 is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak van 19 juli 2011 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal hierna het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 april 2011 beoordelen. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep betrokken.
2.8. De vreemdeling betoogt dat de ingangsdatum van de aan hem bij besluit van 21 april 2011 verleende verblijfsvergunning ten onrechte is bepaald op 1 juli 2008. Volgens hem zou de ingangsdatum 19 maart 2008, althans 29 maart 2008, moeten zijn. Daartoe voert hij, voor zover thans van belang, aan dat hij zich op 19 maart 2008 bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld en om internationale bescherming heeft gevraagd. Daarmee is volgens de vreemdeling sprake van een aanvraag naar nationaal en internationaal recht als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000. Dat hij op 1 juli 2008, op verzoek van de minister, alsnog een M35-H formulier heeft ondertekend kan niet maken dat de datum van de aanvraag verschuift van 19 maart 2008 naar 1 juli 2008. Een dergelijke vertraging door een door de minister gehanteerd afsprakensysteem is in strijd met de Richtlijn 2005/85 EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) alsmede de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en – rectificatie- PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn), aldus de vreemdeling.
2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de verleende vergunning terecht is gesteld op 1 juli 2008. Daartoe voert hij, kort weergegeven, aan dat pas op die datum – met het indienen van een M35-H formulier – gesproken kan worden van een aanvraag als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000. Dit standpunt is niet in strijd met de Procedure- en de Definitierichtlijn nu daarin geen bepalingen zijn opgenomen die zien op de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning, aldus de minister.
2.8.2. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van die wet, verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Ingevolge artikel 37, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag.
Ingevolge artikel 3.108, eerste lid, van het Vb 2000 wordt het model van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000 bij ministeriële regeling vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.
Ingevolge artikel 3.38 van het VV 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, gedaan door indiening van een formulier van het in bijlage 13 bij die regeling met de letter i aangeduide model.
2.8.3. Onbestreden is dat de vreemdeling zich op 19 maart 2008 heeft gemeld bij aanmeldcentrum Ter Apel en aldaar om internationale bescherming heeft verzocht. Op 1 juli 2008 heeft de vreemdeling een
M35-H formulier, zijnde het ingevolge artikel 3.38 van het VV 2000 voorgeschreven model voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ondertekend.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 1 juli 2008, zijnde de datum waarop de vreemdeling volgens de minister eerst een asielaanvraag heeft ingediend.
2.8.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3; www.raadvanstate.nl) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen worden aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn en opgevat als een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Dat deze aanvraag nog niet is ingediend op de wettelijk voorgeschreven wijze brengt niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.8.5. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 dient het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming op 19 maart 2008 te worden aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn en als aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Uit deze uitspraak volgt verder dat dat betekent dat de vreemdeling op 19 maart 2008 geacht moet worden rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.
2.8.6. Dat betekent evenwel niet dat de vreemdeling met ingang van 19 maart 2008 een vergunning had moeten worden verleend. Uit de systematiek van de Vw 2000, het Vb 2000 en het VV 2000, zoals die volgt uit de in 2.8.2 genoemde bepalingen, valt af te leiden dat de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet eerder kan zijn gelegen dan de dag waarop aan alle in enig wettelijk voorschrift gestelde vereisten voor het indienen van een aanvraag om een zodanige vergunning is voldaan. De in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen zinsnede "de datum waarop de aanvraag is ontvangen" moet derhalve aldus worden verstaan dat voor de toepassing van deze bepaling eerst sprake is van een ontvangen aanvraag indien aan alle wettelijke vereisten voor de indiening van die aanvraag is voldaan Dit betekent dat de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende vergunning niet eerder kan zijn gelegen dan op 1 juli 2008, de datum waarop hij een M35-H formulier, zijnde het voorgeschreven model voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft ondertekend.
2.8.7. Hetgeen de vreemdeling aanvoert geeft verder geen grond voor het oordeel dat een op voormelde wijze vastgestelde ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in strijd is met de Procedure- en de Definitierichtlijn. De doelstelling van deze richtlijnen is onderscheidenlijk minimumnormen vast te stellen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en voor de inhoud van de verleende bescherming. De Procedure- en de Definitierichtlijn zien niet op de wijze van inrichting van de asielprocedures in de afzonderlijke lidstaten en stellen geen termijn waarbinnen een asielzoeker volgens de nationale regels een formele aanvraag om een vergunning moet kunnen indienen. Wel is in artikel 23, tweede lid, van de Procedurerichtlijn bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de procedure van de behandeling van een asielverzoek zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Dit sluit aan bij punt 11 van de considerans van de Procedurerichtlijn waarin is vermeld dat het in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers is dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen. Daaraan is echter toegevoegd dat de organisatie van de behandeling van asielverzoeken dient te worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten opdat deze in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.
Tussen het moment waarop de vreemdeling zijn wens om internationale bescherming kenbaar heeft gemaakt en de dag waarop hij in de gelegenheid is gesteld door middel van het daartoe voorgeschreven formulier M35-H een aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen is een periode van ongeveer drieëneenhalve maand gelegen. Die periode is niet zodanig lang dat daarmee afbreuk is gedaan aan het uitgangspunt van de Procedurerichtlijn dat op asielverzoeken zo spoedig mogelijk wordt beslist. Dit tijdsverloop betekent dan ook niet dat de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning, in afwijking van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, op een eerdere datum dan 1 juli 2008 had dienen te worden vastgesteld.
Het beroep van de vreemdeling op de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend kan reeds niet slagen nu deze verordening in dit geval niet van toepassing is.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 200905925/1/V3 niet ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 201108673/1/V3 gegrond;
III. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juli 2011 in zaak nr. 11/16884;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep in zaak nr. 200905925/1/V3 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012
373.
Verzonden: 13 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser