ECLI:NL:RBDHA:2023:12185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.21609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 29 juni 2023 een asielaanvraag ingediend, welke kennelijk ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 juni 2023 de maatregel van bewaring opgelegd, maar deze werd op 4 augustus 2023 opgeheven. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de maatregel van 3 augustus 2023 tot de opheffing op 4 augustus 2023 onrechtmatig was, omdat de eiser op dat moment rechtmatig verblijf in België had. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld en dat de eiser op 3 augustus 2023 in vrijheid had moeten worden gesteld. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 200,- voor de onrechtmatige detentie van twee dagen en heeft de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21609

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 4 augustus 2023 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, in afwachting van aanvullende stukken.
Verweerder heeft op 9 augustus 2023 aanvullende stukken ingediend.
De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 10 augustus 2023.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 10 augustus 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 106 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Verweerder heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond) en b (de b-grond), van de Vw 2000. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (de a-grond). Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (de b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen het opleggen van de maatregel van bewaring. Daarbij toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve. Vervolgens beoordeelt de rechtbank het voortduren van de maatregel van bewaring.

Oplegging van de bewaringsmaatregel

Grondslag en gronden
3.1
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond en de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Eiser heeft op 29 juni 2023 een asielaanvraag ingediend. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat eiser niet over een grensoverschrijdingsdocument beschikt en zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet kan staven. Hierdoor is de identiteit van eiser met onvoldoende zekerheid bekend. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3a, 3b, 3c en 3i, in samenhang gezien en met de daarbij gegeven toelichting van de verweerder, voldoende grond vormen voor zijn standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft verweerder de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De rechtbank heeft hierboven reeds vastgesteld dat er meerdere zware gronden zijn die de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
3.2.
Gelet op de gronden die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is het risico op onttrekking aan het toezicht gegeven. Verweerder is er terecht vanuit gegaan dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft niet overtuigend gesteld dat een lichter middel effectief zal zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser geen middelen van bestaan heeft en geen vast adres, niet over een paspoort beschikt en te kennen heeft gegeven niet te willen terugkeren naar Marokko. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voortvarend handelen
3.3.
De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Verweerder is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). Eiser is op 19 juli 2023 gehoord in het kader van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft vervolgens op 25 juli 2023 een beslissing genomen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de voorgaande gang van zaken voldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.4
De rechtbank acht de oplegging van de maatregel rechtmatig.

Voortduren van de maatregel

4. Namens eiser is betoogd dat de bewaringsmaatregel vanaf 3 augustus 2023 onrechtmatig is. Op die datum heeft eiser een kopie van zijn Belgische verblijfsvergunning overgelegd en is gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft in België.
5. Verweerder heeft toegelicht dat hij in eerste instantie voornemens was om de grondslag van de inbewaringstelling te wijzigen nadat de termijn voor het instellen van beroep tegen de asielbeschikking van 25 juli 2023 was verstreken. Hij wijst er op dat aan verweerder een korte termijn toekomt om te beslissen over het voorzetten van de bewaring op een andere grondslag. Verweerder stelt dat hij 2 en 3 augustus 2023 heeft gebruikt om voorbereidingen te treffen om de bewaring om te zetten en dat – zo begrijpt de rechtbank – daarbij voortvarend door verweerder is gehandeld. Op 3 augustus 2023 heeft verweerder een kopie van de Belgische verblijfskaart van eiser ontvangen, waardoor verweerder op de hoogte is geraakt van een mogelijk verblijfsrecht van eiser in België. Verweerder heeft te kennen gegeven dat direct na ontvangst van de kopie onderzoek door de Koninklijke Marechaussee is gedaan naar het verblijfsrecht van eiser in België. Verweerder heeft de maatregel van bewaring vervolgens op 4 augustus 2023 opgeheven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een marginale overschrijding van de termijn die hem gegund is om de maatregel van bewaring op te heffen. Verweerder stelt dat niet eerder onderzoek naar de kopie kon worden gedaan, omdat deze zo laat is ontvangen. Het verzoek om schadevergoeding moet volgens verweerder worden afgewezen.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op 25 juli 2023 is de asielaanvraag van eiser kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 31 van de Vw 2000 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en h van de Vw 2000. Verweerder heeft de maatregel van bewaring met ten hoogste drie maanden verlengd krachtens artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de asielbeschikking, waardoor de werking van de asielbeschikking (slechts) wordt opgeschort totdat de rechtsmiddelentermijn is verstreken (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442).
6.1.
De termijn voor het instellen van beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag verstreek op 1 augustus 2023 (aan het einde van de dag). Dit betekent dat eiser vanaf 2 augustus 2023 geen rechtmatig verblijf meer had op grond van artikel 8, onder h, van de Vw 2000 en dat de grondslag (artikel 59b Vw 2000) aan de bewaringsmaatregel is komen te ontvallen. Uit de stukken die door verweerder zijn toegevoegd aan het dossier en de toelichting ter zitting van verweerder, leidt de rechtbank af dat verweerder voornemens is geweest de maatregel van bewaring om te zetten. De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling enige tijd is gegund om onderzoek te doen naar de grondslag van de maatregel van bewaring. Verweerder is in die situatie gehouden om voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082). De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het voortduren van de inbewaringstelling met ingang van 2 augustus 2023 reeds onrechtmatig was. Verweerder is evenwel op 3 augustus 2023 op de hoogte geraakt van het feit dat eiser rechtmatig verblijf genoot in België, maar heeft pas op 4 augustus 2023 de maatregel van bewaring opgeheven. Nu op 3 augustus 2023 duidelijk geworden is dat geen omzetting van de bewaring zou plaatsvinden en niet (op andere grond) aan de voorwaarden voor inbewaringstelling werd voldaan, had verweerder op 3 augustus 2023 eiser in vrijheid moeten stellen. Van een marginale overschrijding van de termijn die verweerder gegund is om onderzoek te doen naar de grondslag van de inbewaringstelling is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Gelet op het belang van het recht op vrijheid en de ernst van de inmenging op dat recht is verweerder gehouden om een vreemdeling in vrijheid te stellen wanneer niet of niet langer aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring wordt voldaan.
7. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring was van 3 augustus 2023 tot de opheffing op 4 augustus 2023 onrechtmatig.
8. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor twee dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Eiser komt een schadevergoeding toe van in totaal € 200,- (twee dagen in het detentiecentrum à € 100,-).
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.