ECLI:NL:RBDHA:2023:11974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.19567 en NL23.19568
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen na verstrijken overdrachtstermijn onder Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, worden de beroepen van eisers tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op hun asielaanvragen beoordeeld. Eisers hebben op 11 maart 2020 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze aanvragen werden niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Na het verstrijken van de overdrachtstermijn is Nederland verantwoordelijk geworden voor de asielaanvragen van eisers. Op 29 juni 2022 hebben eisers opnieuw aanvragen ingediend, die door de staatssecretaris op 9 juni 2023 zijn ingewilligd, met als ingangsdatum 29 juni 2022.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de verblijfsvergunningen op juiste gronden heeft verleend. Eisers betogen dat de vergunningen vanaf 9 maart 2020 of 11 maart 2020 verleend hadden moeten worden, maar de rechtbank volgt deze redenering niet. De staatssecretaris heeft de aanvragen van 11 maart 2020 niet in behandeling genomen en de besluiten van 11 mei 2020 zijn in rechte vast komen te staan. De rechtbank stelt vast dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen moet worden vastgesteld op de datum van ontvangst van de opvolgende aanvragen, namelijk 29 juni 2022.

De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.19567 en NL23.19568

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], V-nummers: [nummers] , eisers
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de besluiten van de staatssecretaris op hun asielaanvragen. Eisers hebben op 11 maart 2020 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 11 mei 2020 heeft de staatssecretaris deze aanvragen niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers op grond van de Dublinverordening. Eisers hebben hun hiertegen ingediende beroepen ingetrokken. Omdat eisers niet binnen de daarvoor geldende termijn zijn overgedragen aan Spanje, is Nederland verantwoordelijk geworden voor hun asielaanvraag.
1.1.
Op 29 juni 2022 hebben eisers opnieuw aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met de bestreden besluiten van 9 juni 2023 deze aanvragen in de verlengde procedure toegewezen en heeft eisers een verblijfsvergunning verleend voor de periode van 29 juni 2022 tot 29 juni 2027.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 augustus 2023 op zitting gevoegd behandeld. Partijen hebben zich hierbij laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat de staatssecretaris hun verblijfsvergunningen had moeten toekennen vanaf 9 maart 2020, toen zij een zogenoemde “loopbrief” ontvingen, althans vanaf 11 maart 2020, de datum waarop de staatssecretaris hun asielaanvragen heeft ontvangen. Eisers verwijzen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5570) en naar vragen die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan de staatssecretaris heeft gesteld over de status van loopbrieven. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat op de eerdere aanvragen van 11 maart 2020 is beslist met de besluiten van 11 mei 2020 die in rechte vast zijn komen te staan. Volgens de staatssecretaris zijn de thans bestreden besluiten daarom geen besluiten op de aanvragen van 11 maart 2020, maar op de aanvragen die de staatssecretaris 29 juni 2022 heeft ontvangen. De staatssecretaris handhaaft daarom zijn standpunt dat de verblijfsvergunningen op juiste gronden zijn verleend met ingang van 29 juni 2022. De staatssecretaris verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:6664).
4. Artikel 44 lid 2 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat een verblijfsvergunning, als door eisers aangevraagd, wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, wanneer geen verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend maar enkel een opvolgende aanvraag, de staatssecretaris bij inwilliging de vergunning verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen (zie bijvoorbeeld ABRvS 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430).
5. De rechtbank stelt vast dat eisers geen verzoek om bestuurlijke heroverweging als hiervoor bedoeld hebben ingediend. Gelet op bovengenoemde jurisprudentie moet de datum van ontvangst van die opvolgende aanvragen als ingangsdatum worden genomen. Dat zou anders kunnen liggen als vast komt te staan dat de staatssecretaris de besluiten om de oorspronkelijke aanvragen niet in behandeling te nemen heeft teruggenomen (vergelijk ABRvS 12 augustus 2020 ECLI:NL:RVS:2020:1895), of als die besluiten op een andere manier hun rechtskracht hebben verloren.
6. Eisers stellen zich op het standpunt dat aan de besluiten van 11 mei 2020 geen betekenis meer toekomt na het verstrijken van de overdrachtstermijn die is vastgelegd in de Dublinverordening. De rechtbank volgt eisers daarin niet. Het verstrijken van de overdrachtstermijn betekent op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat wordt om de asielaanvragen van eisers te behandelen. De rechtbank kan echter niet uit de Dublinverordening afleiden dat de besluiten op de eerste asielverzoeken (ambtshalve) dienen te worden ingetrokken of hun geldigheid zouden verliezen, als de overdrachtstermijn verstrijkt. De rechtbank verwijst op dit punt ook naar de uitspraak van deze zittingsplaats van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:2369) waarin overwegingen aan “forumshopping” worden gewijd. Daar sluit de rechtbank zich in deze uitspraak bij aan. De verwijzing van eisers naar jurisprudentie van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het aan de rechtbank is een eigen beoordeling te maken.
7. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris bij de bestreden besluiten uit moest gaan van de datum waarop hij de opvolgende aanvragen van eisers heeft ontvangen. Hij hoefde dus niet uit te gaan van de datum waarop eisers voor het eerst hun wens om asiel te krijgen in Nederland kenbaar hebben gemaakt. Of die datum nu ligt op 9 maart 2020, toen eisers hun loopbrief ontvingen, of op 11 maart 2020, toen de staatssecretaris hun eerste asielaanvragen ontving, behoeft daarom geen verdere bespreking.
8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de ingangsdatum van de ingewilligde verblijfsvergunningen 29 juni 2022 blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. N.W. Brand, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.