ECLI:NL:RBDHA:2022:6664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
NL21.13662 en NL21.13663
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en ingangsdatum verblijfsvergunningen in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 juli 2022, zijn de zaken NL21.13662 en NL21.13663 aan de orde. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers, die asielaanvragen hebben ingediend en zich beroepen op de ingangsdatum van hun verblijfsvergunningen. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen moet worden vastgesteld op 31 augustus 2020, in plaats van de eerder vastgestelde datum van 24 oktober 2020. Dit oordeel is gebaseerd op de bepalingen van de Vreemdelingenwet en de relevante jurisprudentie, waarbij de rechtbank concludeert dat de eerdere asielaanvragen van eisers niet inhoudelijk zijn behandeld en dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de opvolgende aanvragen. De rechtbank wijst erop dat de systematiek van het nationale recht niet in strijd is met het internationale recht, en dat de Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn geen verplichting opleggen om de asielvergunningen met terugwerkende kracht te verlenen. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten voor zover deze een onjuiste ingangsdatum vermelden en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.13662 en NL21.13663

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres], eiseres,

[eiser],eiser,
mede namens hun minderjarige kinderen,
[kind] en [kind],
V-nummers: [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer],
(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 augustus 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) en die van de kinderen op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw.
De verblijfsvergunningen zijn verleend met ingang van 24 oktober 2020 en geldig tot
24 oktober 2025.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Wildeboer. Op zitting is het onderzoek gesloten.
Op 25 november 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd een aantal vragen te beantwoorden. Verweerder heeft daar op 10 december 2021 aan voldaan. Eisers hebben daar bij brief van 27 december 2021 op gereageerd.
Op 1 maart 2022 heeft de rechtbank de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat is de achtergrond van de beroepen?
1. Op 1 november 2019 hebben eisers voor het eerst asielaanvragen in Nederland ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 29 mei 2020 niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan op grond van de Dublinverordening. Bij uitspraak van 25 augustus 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, zijn de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 31 augustus 2020 hebben eisers opvolgende asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 10 september 2020 heeft verweerder deze aanvragen wederom niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening. Bij brief van 2 oktober 2020 heeft verweerder deze besluiten ingetrokken, omdat de termijn waarbinnen eisers moesten zijn overgedragen aan Denemarken was verstreken. Verweerder heeft eisers in deze brief laten weten dat zij zullen worden opgenomen in de nationale asielprocedure.
Op 24 oktober 2020 hebben eisers de huidige asielaanvragen ingediend. Daarop heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
Wat is in geschil?
2. Verweerder heeft in het verweerschrift van 10 november 2021 laten weten dat de in de bestreden besluiten vermelde ingangsdatum van 24 oktober 2020 niet juist is en dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen 31 augustus 2020 moet zijn. Verweerder verzoekt de rechtbank in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Eisers zijn het daar niet mee eens.
Wat voeren eisers aan?
3. Volgens eisers moet de ingangsdatum de datum zijn waarop ze zich voor het eerst tot de Nederlandse autoriteiten hebben gewend voor het indienen van de asielaanvragen, dus
1 november 2019. Dit is volgens eisers het gevolg van de systematiek van de Dublin-verordening [1] en de Nederlandse regelgeving. De eerste asielverzoeken zijn niet inhoudelijk behandeld en de overdracht heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn plaatsgevonden, zodat de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke behandeling van die (eerste) verzoeken is overgegaan op Nederland.
Eisers zijn van mening dat hun situatie vergelijkbaar is met de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 augustus 2020 [2] . In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder, ondanks dat een opvolgende aanvraag was ingediend, opnieuw had moeten beslissen op de eerste aanvraag die op grond van de Dublinverordening was afgedaan. Eisers wijzen er verder op dat de vluchtelingenstatus declaratoir is en dat de verblijfs-vergunningen zo spoedig mogelijk moeten worden verleend. Zij wijzen in dat kader op overweging 21 van de considerans en artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn [3] en op rechtsoverweging 52 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU), van 12 april 2018, A. en S. [4] . Ten slotte doen eisers een beroep op het gelijkheids-beginsel.
Wat is het standpunt van verweerder?
4. Verweerder volgt niet dat de ingangsdatum 1 november 2019 moet zijn, omdat de eerste asielaanvragen onherroepelijk zijn afgedaan en de besluiten in rechte vaststaan. De uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020 maakt dit volgens verweerder niet anders. In die zaak had eiser namelijk een klacht ingediend bij het EHRM [5] en gedurende die klachtenprocedure heeft verweerder de Dublinclaim ingetrokken. De Afdeling heeft toen geoordeeld dat verweerder daarmee het (Dublin)besluit op de eerste asielaanvraag had “teruggenomen” en de eerste asielaanvraag dus nog niet was afgedaan. Van die situatie is in de zaak van eisers geen sprake, aldus verweerder. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het internationale recht en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat in de door eisers genoemde zaken sprake was van een ambtelijke misslag, dan wel de zaken op relevante onderdelen niet vergelijkbaar zijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het nationale recht
5. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat als geen verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend, maar enkel een opvolgende aanvraag, uit artikel 44, tweede lid, volgt dat verweerder bij inwilliging de vergunning verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen [6] .
5.1
Nu niet is gesteld of anderszins gebleken dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging is ingediend als hiervoor bedoeld, volgt uit artikel 44, tweede lid, van de Vw dat de vergunning moet worden verleend met ingang van 31 augustus 2020.
5.2
De eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de zaak die aan die uitspraak ten grondslag lag was namelijk sprake van een andere situatie. Verweerder heeft in die zaak het claimverzoek ingetrokken terwijl de overdrachtstermijn nog liep, ook al was die opgeschort door de toewijzing van een interim measure door het EHRM. Met het intrekken van het claimverzoek is de grondslag aan het meeromvattende besluit, waaronder het overdrachtsbesluit, in die zaak komen te ontvallen. De rechtbank begrijpt dat de Afdeling het er daarom voor houdt dat verweerder dat besluit heeft ingetrokken. In de zaak van eisers zijn de claimverzoeken, noch de besluiten op de eerste asielaanvragen ingetrokken. Nederland is op 9 september 2020 van rechtswege verantwoordelijk geworden op grond van de Dublinverordening, omdat de termijn waarbinnen eisers moesten zijn overgedragen was verstreken. De besluiten van 29 mei 2020 op de eerste asielaanvragen stonden op dat moment al in rechte vast. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw heeft verweerder daarom in het verweerschrift terecht als ingangsdatum van de verblijfsvergunningen
31 augustus 2020 genomen. De omstandigheid dat andere zittingsplaatsen van deze rechtbank, waaronder zittingsplaats Rotterdam [7] , anders hebben geoordeeld, doet daar niet aan af, aangezien het aan de rechtbank is een eigen beoordeling te maken.
Het internationale recht
6. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is de vraag of dit nationale recht en dus de besluiten van verweerder in overeenstemming zijn met het internationale recht.
6.1
Artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn, waar eisers naar hebben verwezen, bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met dit artikel. Verweerder heeft bij besluit van
11 augustus 2021 aan eisers internationale bescherming verleend en bij hetzelfde besluit bepaald dat aan eisers verblijfstitels worden verstrekt.
6.2
Voor wat betreft de stelling van eisers dat de vluchtelingenstatus declaratoir is, overweegt de rechtbank dat dit niet in geschil is. Dat dit zo is, blijkt onder meer uit overweging 21 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn en het door eisers aangehaalde arrest A. en S. Door iemand de vluchtelingenstatus te verlenen erkent een lidstaat dat iemand van rechtswege vluchteling is. Dit hangt dus niet af van de datum waarop een asielaanvraag wordt ingediend. Deze erkenning betekent echter niet dat de verblijfstitel ook moet worden verleend met ingang van dat moment. De erkenning van de hoedanigheid van vluchteling en de verblijfstitel zijn namelijk niet onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een persoon kan vluchteling zijn, maar kan, onder omstandigheden, toch een verblijfstitel worden ontzegd. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van het
HvJ-EU, van 14 mei 2019, M. [8] , waar dit uit volgt.
6.3
Het betoog van eisers dat uit de artikelen 1 en 29, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de verplichting tot behandeling van de eerste verzoeken is overgegaan op Nederland, omdat de eerste asielverzoeken niet inhoudelijk zijn behandeld, slaagt evenmin. De eerste asielverzoeken van eisers zijn door verweerder in overeen-stemming met de Dublinverordening afgedaan. Deze besluiten zijn in rechte vast komen te staan. Pas daarna is Nederland van rechtswege verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de verzoeken van eisers, omdat de overdrachtstermijn is verstreken.
Op de oorspronkelijke verzoeken om internationale bescherming kon op dat moment niet meer worden beslist, omdat deze verzoeken al waren afgehandeld en de beslissingen hierop in rechte vaststonden. De enige verzoeken waar op dat moment nog op kon en moest worden beslist, waren de (opvolgende) verzoeken van 31 augustus 2020.
Dat de besluiten van 29 mei 2020 op de eerste asielverzoeken geen definitieve beslissingen zijn als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Procedurerichtlijn [9] , zoals door eisers betoogd, maakt dit niet anders. Die definitie is vooral van belang voor de vraag of sprake is van een “volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q, van de Procedurerichtlijn, wat weer een ander beoordelingskader met zich brengt. De rechtbank leidt uit deze definitie, noch uit de aangehaalde bepalingen uit de Dublinverordening af dat als de overdrachtstermijn verstrijkt nadat de procedure in verband met de eerste asielverzoeken is beëindigd, de besluitvorming op het eerste asielverzoek dient te worden ingetrokken en daar opnieuw op dient te worden beslist.
6.4
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de systematiek zoals vastgelegd in het nationale recht niet in strijd is met het internationale recht. Het systeem van de Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn verplichten niet tot het verlenen van een asielvergunning met als ingangsdatum de datum van de eerste asielaanvragen (1 november 2019). Voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door eisers is geopperd, ziet de rechtbank geen aanleiding.
Het gelijkheidsbeginsel
7. Met betrekking tot het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift van 10 november 2021 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom dit beroep niet slaagt. In één van de door eisers aangehaalde zaken stond het overdrachtsbesluit naar aanleiding van de eerste asielaanvraag nog niet in rechte vast, zodat deze zaak op een relevant onderdeel verschilt van de onderhavige zaken. In de andere zaak was volgens verweerder sprake van een ambtelijke misslag. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder gehouden is gemaakte fouten te herhalen.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verblijfsvergunningen verleend hadden moeten worden met ingangsdatum 31 augustus 2020. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd voor zover daarin als ingangsdatum 24 oktober 2020 is vermeld. De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien.
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de enkelvoudige kamer, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 27 december 2021 en 0,5 punt voor de nadere zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarin als ingangsdatum van de verblijfsvergunningen 24 oktober 2020 is vermeld;
- bepaalt de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunningen op
31 augustus 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.F.M.J. Bouwman en
mr. M.I. van Meel, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 1 in samenhang met artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening
3.Richtlijn 2011/95/EU
4.ECLI:EU:C:2018:248
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
6.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430
7.1 juni 2021, NL21.5551
8.ECLI:EU:C:2019:403
9.Richtlijn 2013/32/EU