ECLI:NL:RBDHA:2023:11688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
C/09/635757 / HA ZA 22-816
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot levering van een penthouse aan ex-partner zonder geldige koopovereenkomst; teruggave of vergoeding van investeringen; onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-echtpaar over de levering van een penthouse. De vrouw, eiseres, vorderde de levering van het penthouse dat op naam van de man stond, tegen betaling van een bedrag dat de man in het penthouse had geïnvesteerd. De rechtbank oordeelde dat er geen geldige koopovereenkomst tot stand was gekomen, omdat de mondelinge afspraken tussen partijen niet voldeden aan de vereisten van de wet. De rechtbank concludeerde dat de man niet verplicht was om het penthouse aan de vrouw te leveren.

Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw tot terugbetaling van haar investeringen in het penthouse beoordeeld. De vrouw had in totaal € 249.500,- aan de man betaald en daarnaast maandelijks € 2.800,- aan hypotheeklasten. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op terugbetaling van haar eigen inleg en de betaalde hypotheeklasten, omdat de afspraken tussen partijen niet voorzagen in de situatie dat de vrouw niet in het penthouse zou gaan wonen. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van de investeringen in de keuken en inbouwkasten toegewezen, maar de vordering tot vergoeding van de misgelopen waardevermeerdering van het penthouse afgewezen, omdat de vrouw geen mede-eigenaar was geworden.

In reconventie vorderde de man een verklaring voor recht dat de door de vrouw gelegde beslagen onrechtmatig waren. De rechtbank wees deze vordering af, omdat de vrouw een aanzienlijke financiële vordering op de man had. De rechtbank heeft partijen in overweging gegeven om in overleg te treden over vervangende zekerheid. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/635757 / HA ZA 22-816
Vonnis van 21 juni 2023
in de zaak van
[de vrouw]te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.R. Gal te Amsterdam,
tegen
[de man]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
verweerder in het incident,
advocaat mr. P.D. van der Kooi te Leiden.
Partijen zullen hierna [de vrouw] en [de man] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 augustus 2022, met producties 1 t/m 17;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens incidentele vordering ex art. 843a Rv, met 6 producties;
  • de brief van 18 januari 2023 van de zijde van [de vrouw] , met productie 1 (een USB-stick) van de conclusie van antwoord in reconventie;
  • het tussenvonnis van 8 maart 2023;
  • de akte vermeerdering eis in reconventie tevens akte overlegging producties van [de man] , met producties 8 t/m 14;
  • de akte uitlaten producties tevens conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv van [de man] ;
  • de brief van 28 april 2023 van de zijde van [de vrouw] , met producties 18 t/m 23;
  • de brief van 3 mei 2023 van de zijde van [de vrouw] , met producties 24 t/m 26;
  • de brief van 3 mei 2023 van de zijde van [de man] , met producties 15 t/m 20;
  • de nadere akte uitlaten producties van 3 mei 2023 van de zijde van [de man] ;
  • de brief van 8 mei 2023 van de zijde van [de vrouw] , met productie 27;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 9 mei 2023.
1.2.
Van de mondelinge behandeling zijn zittingsaantekeningen gemaakt en deze zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[de vrouw] en [de man] zijn gehuwd geweest. In 2007 zijn zij gescheiden. Partijen hebben twee meerderjarige kinderen, [dochter 1] en [dochter 2] (hierna ook: de dochters).
2.2.
[de man] heeft vanaf 2014 op regelmatige basis in de woning van [de vrouw] verbleven. [de man] heeft daarnaast soms bijgesprongen in het restaurant van [de vrouw] in [plaats 1] (België).
2.3.
In of omstreeks september 2019 heeft [de man] het appartementsrecht betreffende een appartement in aanbouw aan het [adres] (hierna: het penthouse) gekocht.
2.4.
Op 12 januari 2020 heeft Rabobank aan [de man] een hypotheekofferte verstrekt. In die offerte is het volgende overzicht opgenomen:
“(…)
De prijs van uw woning € 1.215.000,--
Meerwerk € 135.000,--
Geschatte kosten notaris € 1.000,--
Advieskosten € 2.000,--
Afsluitkosten lening Bouwrente € 13.000,--
Inbreng eigen geld € 550.000,--
Totale lening€ 816.000,-- (…)”
2.5.
Die hypotheekofferte vermeldt voorts dat voor de nieuwe lening maandelijks € 2.835,- aan rente en aflossing dient te worden betaald.
2.6.
Op 15 januari 2020 en 24 maart 2020 heeft [de vrouw] aan [de man] in totaal een bedrag van € 249.500,- overgemaakt. Bij de betaalomschrijvingen is steeds vermeld: ‘ [adres] ’.
2.7.
Het penthouse is op 22 januari 2020 aan [de man] geleverd.
2.8.
Van januari 2020 tot en met juli 2022 heeft [de vrouw] aan [de man] maandelijks een bedrag van € 2.800,- betaald.
2.9.
In de periode tussen mei 2021 en 1 april 2022 heeft [de vrouw] diverse andere betalingen gedaan aan [de man] .
2.10.
In september 2021 is [dochter 2] (als eerste) in het penthouse gaan verblijven. Daarna is [de man] ook (met tussenpozen) in het penthouse verbleven.
2.11.
Tussen [de vrouw] en [de man] heeft op 1 november 2021 de volgende WhatsApp-correspondentie plaatsgevonden:
2.12.
Op 6 december 2021 hebben [de vrouw] en [de man] via WhatsApp het volgende gecommuniceerd:
2.13.
In januari, maart en april 2022 heeft [de vrouw] aan [de man] een bedrag van € 1.000,- betaald.
2.14.
Op 14 april 2022 heeft tussen [dochter 1] , [dochter 2] en [de man] een gesprek plaatsgevonden. Uit een geluidsopname van dat gesprek volgt dat [de man] onder meer het volgende heeft gezegd:
“(…) Het vervelende voor jou in dit geval van die situatie is, ik heb € 250.000,- tegoed van mama omdat in de tijd dat dit project echt afgemaakt moest worden voor de laatste twee ton er een lockdown was en er geen geld meer kwam uit het restaurant van mama. Op dat moment was de enige die geld op de spaarrekening had staan, ik. Dus ik heb mijn hele spaarrekening geplunderd tot de laatste € 5.000,- om dit project uiteindelijk af te kunnen ronden op een fatsoenlijke manier. (…) Dus ik heb een jaar lang, heb ik redelijk krap gezeten omdat ik al mijn spaargeld hierin heb gestoken en ik wacht al meer dan anderhalf jaar om het weer terug te krijgen. (…) hé kijk wat er natuurlijk ook niet helpt is dat ik van mama nog nooit een dankjewel heb gehoord. (…) Ik heb letterlijk tegen je moeder vandaag gezegd: ‘Jij mag pas een grote mond tegen mij hebben op het moment dat je mij al mijn geld terug hebt betaald en niet eerder’. Zo zit ik in elkaar en ik denk dat dat niet onredelijk is. Zeker als je nog geen ‘dankjewel’ hebt gehoord, voor het feit dat ik een jaar lang iedere dag naartoe ben gereden, al mijn spaarcenten daarin heb gestoken, heel veel tijd heb gestoken in het ontwerp ook nog eens een keertje van het penthouse, de hypotheek heb geregeld en alles op mijn naam heb laten zetten, noem maar op. (…)”
2.15.
Medio april 2022 is [de man] teruggekeerd naar het penthouse.
2.16.
In juli 2022 zijn [de vrouw] , [dochter 1] en [dochter 2] ermee bekend geworden dat [de man] voornemens was om het penthouse te verkopen.
2.17.
Op 25 juli 2022 heeft tussen [dochter 1] en [de man] via WhatsApp het volgende gesprek plaatsgehad:
(…)
2.18.
Op 28 juli 2022 heeft [de vrouw] na een daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [de man] conservatoir leverings- en verhaalsbeslag gelegd op het penthouse.
2.19.
Op 12 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in het door [de vrouw] en [dochter 2] tegen [de man] aanhangig gemaakte kort geding. De vordering van [de vrouw] tot levering van het penthouse aan haar is daarbij afgewezen.
2.20.
Het penthouse wordt thans bewoond door [de man] .

3.Het geschil

in de hoofdzaak

in conventie
3.1.
[de vrouw] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
a. [de man] te veroordelen tot levering aan [de vrouw] van het appartementsrecht plaatselijk bekend [adres] , tegen betaling van:
(i) € 120.372,00, en
(ii) het bedrag dat blijkens de opgave van de Rabobank nodig zal zijn om de lopende hypothecaire financiering af te lossen
te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van levering door [de man] ;
subsidiair
[de man] te veroordelen tot betaling aan [de vrouw] van:
i) € 578.421,21 ter zake door [de vrouw] in de aankoop, afbouw en inrichting gedane investeringen;
ii) € 382.500,00 ter zake de dor [de vrouw] gederfde winst uit de waardestijging van het appartement;
iii) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de algehele voldoening van de vordering;
primair en subsidiair
[de man] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente alsmede de nakosten.
3.2.
De conclusie van [de man] strekt tot afwijzingen van de vorderingen van [de vrouw] , met veroordeling van [de vrouw] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
in reconventie
3.3.
[de man] vordert na eisvermeerdering, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de door [de vrouw] gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd;
voor recht te verklaren dat [de vrouw] is gehouden de schade die [de man] door het onrechtmatige beslag lijdt te vergoeden, nader op te maken bij staat;
[de vrouw] te veroordelen om aan [de man] af te geven een drietal sets sleutels van het appartement en de berging, alsmede drie zenders voor de centrale ingang en de parkeergarage, zulks binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij daarmee in gebreke blijft;
met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[de vrouw] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [de man] , met veroordeling van [de man] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
in het incident
3.5.
[de vrouw] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de man] te veroordelen om binnen zeven dagen aan [de vrouw] schriftelijke stukken te verstrekken waaruit blijkt:
welk bedrag de Rabobank thans nog van hem heeft te vorderen uit hoofde van de voor het appartement verkregen hypothecaire lening;
welk bedrag de Rabobank maandelijks incasseert ten behoeve van de hypotheeklasten;
dat hij alle betalingen in het kader van de hypothecaire financiering tijdig en volledig [heeft] voldaan;
op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [de man] de veroordeling niet nakomt, met veroordeling van [de man] in de kosten van het incident.
3.6.
[de man] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [de vrouw] , met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten.
3.7.
Op de stellingen van partijen in het incident, in de hoofdzaak in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [de vrouw] woonachtig is in België heeft de zaak een internationaal karakter en zal de rechtbank ambtshalve beoordelen of aan de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht toekomt om over het inhoudelijke geschil van partijen te oordelen. Met betrekking tot de vordering die door [de vrouw] bij inleidende dagvaarding is ingesteld geldt dat de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgt uit artikel 4 lid 1 van de Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de Brussel I bis Verordening), nu [de man] , als gedaagde, in Nederland is gevestigd. De Nederlandse rechter is verder op grond van artikel 7 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd om te oordelen over de tegenvordering die [de man] heeft ingesteld, nu niet is gebleken dat tussen de oorspronkelijke vordering van [de vrouw] en de tegenvordering van [de man] onvoldoende samenhang bestaat. De rechtbank overweegt verder dat partijen op de mondelinge behandeling hebben verklaard hun vorderingen over en weer naar Nederlands recht beoordeeld te willen zien worden.
Afspraak met betrekking tot het penthouse
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen is of er een afspraak bestaat op grond waarvan [de man] is gehouden om het penthouse aan [de vrouw] te leveren. Partijen hebben een compleet verschillende lezing over hetgeen precies is voorgevallen, en in het verlengde hiervan, welke rechtsvragen door de rechtbank moeten worden beantwoord. De rechtbank zal daarom eerst de kern van de stellingen van beide partijen bespreken, vervolgens toelichten welke afspraken zij tot uitgangspunt neemt, en daarna beoordelen welke juridische gevolgen dit heeft.
4.3.
Volgens [de vrouw] hebben zij en [de man] het penthouse gezamenlijk gevonden, en gezamenlijk besloten tot de aankoop over te gaan. [de man] stelde voor om het penthouse op zijn naam te zetten, omdat [de vrouw] geen financiering zou kunnen verkrijgen in Nederland. Het was van meet af aan de bedoeling dat zij als gezin, met hun twee gezamenlijke dochters, in het penthouse zouden gaan wonen. [de vrouw] heeft bij de aankoop een bedrag van € 249.500,- aan eigen geld ingebracht. Ook heeft zij steeds de hypotheeklasten en de overige vaste lasten (zoals gas, water, elektra) van het penthouse betaald. [de vrouw] heeft verder een bedrag van € 85.000,- in contanten voor de afbouw van het penthouse uitgegeven en een bedrag van € 152.099,08 geïnvesteerd in de verdere afbouw en inrichting van het penthouse. Op enig moment is tussen partijen frictie ontstaan, omdat [de man] niet wilde bijdragen aan de vaste lasten van het penthouse. Partijen hebben toen mondeling afgesproken dat [de vrouw] het door [de man] in het penthouse geïnvesteerde bedrag van € 215.000,- zou terugbetalen, en [de man] daarna afstand zou doen van het penthouse. Later wenste [de man] ook nog een rentevergoeding van € 35.000, zodat [de man] in totaal een betaling van € 250.000,- verlangde, maar [de vrouw] is daarmee niet akkoord gegaan. [de man] is dus gehouden om tegen betaling van € 215.000,- het penthouse aan [de vrouw] te leveren.
4.4.
[de man] stelt dat hij het penthouse voor zichzelf gekocht, met eigen middelen en een hypothecaire lening op zijn naam. De bedoeling daarbij was om een thuisbasis in Nederland te creëren voor alle gezinsleden die toen in België woonden. Er is nooit gesproken over de gezamenlijke aankoop van het penthouse. Het bedrag van € 249.500,- dat [de vrouw] aan [de man] heeft betaald, heeft geen betrekking op de eigen inleg voor het penthouse. Dat bedrag ziet op terugbetaling van een schuld aan [de man] . In totaal diende [de vrouw] aan [de man] een bedrag van € 345.050,- (terug) te betalen in verband met te veel ontvangen partner- en kinderalimentatie, leningen, partnerpensioen en loon verschuldigd wegens door [de man] in het restaurant van [de vrouw] gewerkte uren. [de vrouw] heeft de hypotheeklasten niet betaald, maar slechts een maandelijkse gebruikersvergoeding aan [de man] . Er is verder in november 2021 afgesproken dat [de vrouw] een bedrag van € 250.000,- aan [de man] zou betalen, als bijdrage aan een gezamenlijk aan te kopen studio, waar [de man] tijdelijk zou kunnen wonen omdat hij door de onenigheid met zijn dochters geen gebruik kon maken van het penthouse. De afspraak over afstand doen van het penthouse hield dan ook in dat [de man] tijdelijk afstand zou nemen van het penthouse, in de zin dat hij tijdelijk ergens anders zou gaan wonen.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is tussen partijen niet in geschil dat het penthouse begin 2020 door [de man] is gekocht. Het is evenmin in geschil dat [de vrouw] in deze periode aan [de man] een bedrag van € 249.500,- heeft betaald. [de vrouw] heeft in de betalingsomschrijving bij deze overboekingen telkens het adres van het penthouse vermeld. Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat de betalingen verband hielden met de aankoop van het penthouse. Dat het bedrag betrekking had op andere betalingen die [de vrouw] nog aan [de man] verschuldigd was, zoals [de man] heeft gesteld, is onvoldoende gebleken. Het grootste gedeelte van de door [de man] gestelde schuld heeft betrekking op partneralimentatie over een periode van 12 jaar en 10 maanden (€ 154.000,-) en kinderalimentatie (€ 27.300,- en € 35.100,-). [de vrouw] heeft op de mondelinge behandeling echter onweersproken gesteld dat zij al sinds 2013 geen partneralimentatie meer ontvangt. Daarnaast genoot [de man] naar eigen zeggen gedurende een deel van deze periode een jaarinkomen van € 250.000,-. Het valt in deze omstandigheden niet in te zien waarom een herberekening van de kinderalimentatie in het voordeel van [de man] zou zijn uitgevallen. Dit betekent dat het door [de man] opgestelde overzicht (productie 2 bij conclusie van antwoord) geen afdoende verklaring kan bieden voor de betaling van het bedrag van € 249.500, en de betalingen de vervolgens nog hebben plaatsgevonden. In het midden kan dan ook blijven of de leningen die [de man] aan [de vrouw] heeft verstrekt, die ook op het overzicht staan, reeds aan [de man] (contant) zijn terugbetaald zoals [de vrouw] stelt en, door [de man] is betwist. Hetzelfde geldt voor de vraag of [de vrouw] [de man] reeds voor de door hem in het restaurant gewerkte uren heeft betaald.
4.6.
De rechtbank overweegt verder dat [de man] een overzicht heeft gemaakt van de door hem voor het penthouse gemaakte kosten. Dit overzicht komt uit op een totaalbedrag van € 214.372,-. Het bedrag komt dus ongeveer overeen met het door [de vrouw] genoemde bedrag van € 215.000. [de vrouw] heeft in deze procedure een kopie van dit overzicht als productie 6 overgelegd. Onderaan dit document zijn handgeschreven notities gemaakt van diverse bedragen (met daarachter parafen), waarvan [de vrouw] stelt dat zij die aan [de man] heeft betaald, en dat [de man] vervolgens voor ontvangst van deze bedragen heeft getekend. [de man] heeft desgevraagd op de mondelinge behandeling verklaard dat hij deze parafen gezet zou kunnen hebben, maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij zijn paraaf ook daadwerkelijk onder het overgelegde document heeft gezet. [de man] heeft hiermee onvoldoende gemotiveerd gesproken dat de parafen van hem zijn. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand dat aflossingen op de door [de man] gestelde schuld van € 345.050,- werden bijgehouden op een overzicht van door [de man] voor het penthouse gemaakte kosten.
4.7.
Ten slotte acht de rechtbank relevant dat [de man] in het gesprek van 14 april 2022 (zie rov. 2.14) tegen zijn dochters heeft gezegd dat hij in de periode van lockdown een bedrag van € 250.000,- van ‘mama’ ( [de vrouw] ) te vorderen had. Deze uitspraak strookt niet met de stelling van [de man] dat hij een vordering van in totaal € 345.050,- op [de vrouw] had. Met de betaling van € 249.500,- door [de vrouw] in 2020 zou immers nog maar een vordering van
€ 95.550,- resteren. De rechtbank volgt [de man] niet in zijn betoog dat het bedrag van € 250.000,-, waarover in dit gesprek wordt gesproken, de inleg van [de vrouw] was voor een gezamenlijk aan te kopen studio. [de man] zegt in het gesprek met zijn dochters namelijk dat de vordering op [de vrouw] dateert uit de tijd “
dat dit project echt afgemaakt moest worden”. Ook de dochters hebben desgevraagd op de mondelinge behandeling verklaard dat zij destijds hebben begrepen dat [de man] met zijn uitspraak doelde op het bedrag dat hij in het penthouse heeft geïnvesteerd, en dat [de vrouw] moest terugbetalen. In de andere stukken wordt ook met geen woord over de aankoop van een gezamenlijke studio gerept. [de man] heeft in dit verband nog wel verwezen naar het app-gesprek van 6 december 2021, waar het bedrag van € 250.000,- ook aan de orde is gekomen, maar [de man] heeft het in dit gesprek zelf ook over een “
terugbetaling”. Dit wijst er niet op dat het bedrag was bedoeld als een bijdrage voor de
toekomstigeaankoop van een studio.
4.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de man] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat (i) partijen aanvankelijk hebben afgesproken het penthouse gezamenlijk te verwerven, (ii) [de vrouw] uit die hoofde een bedrag van € 249.500,- als eigen inleg heeft ingebracht, en (iii) partijen op enig moment hebben afgesproken dat [de man] tegen betaling van een bedrag van € 215.000.- (later al dan niet verhoogd naar € 250.000,-) door [de vrouw] afstand van het penthouse zou doen. De rechtbank zal hierna beoordelen tot welke juridische gevolgen deze afspraak al dan niet leidt.
Vordering tot levering van het penthouse
4.9.
[de vrouw] vordert primair nakoming van de mondelinge overeenkomst om tegen vergoeding van de inleg van [de man] , te vermeerderen met het bedrag van de openstaande hypothecaire geldlening, het penthouse aan [de vrouw] te leveren. Deze vordering kan niet worden toegewezen. Uit artikel 7:1 BW volgt dat een overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven ( [de man] ) en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen ( [de vrouw] ), kwalificeert als een koopovereenkomst. Artikel 7:2 lid 1 BW bepaalt verder dat een koopovereenkomst met betrekking tot een tot bewoning bestemde onroerende zaak, indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (zoals hier het geval is), schriftelijk dient te worden aangegaan. Dit leidt tot de conclusie dat met de mondelinge overeenkomst, waarop [de vrouw] een beroep op heeft gedaan, geen geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen. [de man] kan op basis van de deze afspraken dus niet gehouden worden om het penthouse aan [de vrouw] te leveren. Voor toewijzing van een vordering tot vervangende schadevergoeding (6:74 BW), zoals [de vrouw] subsidiair heeft gevorderd, is om dezelfde reden geen ruimte (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7412, rov. 3.9).
4.10.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat met de afspraak dat [de man] tegen vergoeding van zijn inleg afstand zou doen van het penthouse, geen wilsovereenstemming is bereikt over de essentialia van een koopovereenkomst. De vraag blijft immers onbeantwoord onder welke voorwaarden [de man] dan afstand zou doen. Ook uit de stellingen van [de vrouw] volgt dat partijen niet hebben besproken (i) wat er zou gebeuren met de hypotheekschuld, (ii) hoe partijen om zouden gaan met een eventuele overwaarde en (iii) of er al dan niet een rentevergoeding aan [de man] moest worden betaald. Dat het voor [de vrouw] voor de hand lag dat zij de hypotheekschuld zou overnemen, en dat [de man] geen aanspraak zou maken op een overwaarde, betekent niet dat dit voor [de man] duidelijk moet zijn geweest. Bovendien stelt [de vrouw] dat [de man] ook nog om een rentevergoeding van € 35.000,- heeft gevraagd, maar dat zij daar niet mee heeft ingestemd. Kennelijk bestond er op dat punt dus nog geen wilsovereenstemming. Dit betekent, samengevat, dat de afspraken tussen partijen nog onvoldoende waren uitgekristalliseerd om een bindend karakter hebben. Ook om deze reden kan de vordering van [de vrouw] tot nakoming van een verplichting tot levering van de woning niet slagen.
4.11.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het nemen van een nadere akte door [de vrouw] over de betekenis van het hiervoor genoemde, en op de mondelinge behandeling besproken, arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011. Uit het voorgaande volgt eveneens dat [de vrouw] geen belang heeft bij de op de voet van artikel 843a Rv gevorderde inzage in de bescheiden met betrekking tot de hypothecaire schuld bij de Rabobank. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.
Terugbetaling van de geïnvesteerde bedragen
4.12.
Nu [de man] niet is gehouden om het penthouse aan [de vrouw] te leveren, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [de vrouw] aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar ten behoeve van het penthouse gedane investeringen en betaalde kosten. De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag het volgende voorop.
4.13.
[de vrouw] en [de man] zijn getrouwd geweest. [de man] heeft na de scheiding regelmatig in de woning van [de vrouw] verbleven, en op enig moment is het plan ontstaan om in [plaats 2] weer samen te gaan wonen. Het volgt uit vaste jurisprudentie van dat bij zogeheten informeel samenlevenden aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid (HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773).
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat hierboven aangehaalde jurisprudentie in dit geval analoog moet worden toegepast, en zij in ieder geval aanvankelijk voornemens zijn geweest om als gezin in het penthouse te gaan wonen. De rechtbank zal hierna de bespreken wat dit voor de verschillende door [de vrouw] gestelde kostenposten betekent.
De betalingen van € 249.500
4.15.
De rechtbank heeft hiervoor in rov. 4.8 reeds overwogen dat [de vrouw] in januari - maart 2020 een bedrag van € 249.500 aan eigen inleg voor het penthouse heeft betaald. [de vrouw] heeft op de mondelinge behandeling verder toegelicht dat het de bedoeling van partijen was dat [de vrouw] en [de man] samen in het penthouse zouden gaan wonen, en daarbij een thuisbasis zouden bieden aan hun dochters. [de vrouw] zou als onderdeel van deze afspraken bijdragen aan de aankoop van het penthouse. Dat zij meebetaalde aan een penthouse dat uitsluitend op naam van [de man] kwam te staan vond zij geen probleem, omdat het penthouse uiteindelijk via vererving toch ten goede zou komen aan de dochters. Over de vraag wat er zou gebeuren als [de vrouw] en [de man] niet meer samen in het penthouse zouden gaan wonen, hebben partijen geen afspraken gemaakt. [de vrouw] stelt jarenlang te hebben gewerkt om haar ‘droomhuis’ te kopen. Achteraf gezien voelt [de vrouw] zich opgelicht en heeft zij spijt dat zij [de man] ooit in vertrouwen heeft genomen. [de man] heeft, anders dan dat de betaling van € 249.500,- betrekking had op terugbetaling van onder meer te veel betaalde alimentatie (zie rov. 4.4), deze stellingen van [de vrouw] niet weersproken.
4.16.
[de vrouw] heeft in de eerste plaats een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking. Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. De rechtbank overweegt dat uit de hierboven besproken toelichting van [de vrouw] volgt dat van een ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. De verrijking vindt immers een rechtvaardiging in de tussen partijen gemaakte afspraken, waar [de vrouw] uit vrije wil mee heeft ingestemd. Dat [de vrouw] achteraf spijt van die afspraken heeft, is voor een geslaagd beroep op artikel 6:212 BW onvoldoende. De rechtbank zal desalniettemin de vordering van [de vrouw] tot vergoeding van haar eigen inleg om de navolgende redenen toch toewijzen.
4.17.
De afspraken tussen partijen voorzien niet in de situatie waar het plan om als gezin in het penthouse te gaan wonen geen doorgang vindt. De rechtbank begrijpt de stelling dat [de vrouw] in een dergelijk geval het geïnvesteerde vermogen moet kunnen terugvragen, als een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Het volgt uit vaste jurisprudentie dat de vraag of er in de gemaakte afspraken een leemte bestaat die op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 14 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ3749). Partijen zijn het er over eens dat het penthouse is aangeschaft om samen met hun dochters als gezin te kunnen gaan wonen. Het moet in deze omstandigheden voor partijen dan ook duidelijk zijn geweest dat [de vrouw] enkel bereid was om bij te dragen aan de financiering van het penthouse, indien zij ook daadwerkelijk in het penthouse zou gaan wonen. Het penthouse is van [de man] gebleven, en wordt op dit moment alleen door hem gebruikt. [de vrouw] mocht er daarom op vertrouwen dat in een situatie als de onderhavige de door haar betaalde eigen inleg zou worden terugbetaald.
Maandelijkse vergoeding en vaste lasten
4.18.
Partijen zijn het er over eens dat [de vrouw] in de periode van 22 januari 2020 tot en met juli 2021 maandelijks een bedrag van € 2.800,- aan [de man] heeft betaald ter vergoeding van de hypotheeklasten. Het totaalbedrag komt volgens [de vrouw] , na verrekening, uit op een bedrag van € 79.855,21. [de vrouw] stelt dat deze betalingen zijn verricht ter vergoeding van de hypotheeklasten die maandelijks van de bankrekening van [de man] werden afgeschreven. Daarnaast heeft [de vrouw] de vaste lasten van de woning, waaronder de bijdrage aan de VvE, de energielasten, de gemeentelijke belastingen en de kosten van telefonie en internet voor haar rekening genomen. [de vrouw] heeft in dit verband in totaal een bedrag van € 11.966,92 betaald, zo volgt uit het door haar als productie 5 overgelegde overzicht. [de vrouw] stelt dat [de man] ten aanzien van beide bedragen ongerechtvaardigd is verrijkt. Volgens [de man] zijn partijen overeengekomen dat [de vrouw] voor het gebruik van het appartement door [dochter 2] en haarzelf een vergoeding zou betalen aan [de man] die ongeveer gelijk zou zijn aan de vaste lasten. Volgens [de man] heeft [de vrouw] ook pas van juni 2021 de VvE-bijdrage betaald, en vanaf 28 oktober 2021 de kosten voor energie.
4.19.
De rechtbank overweegt dat het maandelijkse bedrag dat [de vrouw] vanaf januari 2020 aan [de man] heeft betaald ongeveer overeenkomt met de maandelijkse hypotheeklasten. Deze betalingen zijn direct na de levering van het penthouse begonnen, en dus ruim voordat het penthouse bewoonbaar was. [de vrouw] heeft, ook nadat de werkzaamheden ten behoeve van het penthouse in september 2020 waren afgerond, slechts sporadisch van het penthouse gebruik gemaakt. Het valt in deze omstandigheden niet in te zien waarom [de vrouw] gehouden was om een gebruikersvergoeding aan [de man] te betalen. Het is op zich juist dat, naast [de man] , ook [dochter 2] van het penthouse gebruik heeft gemaakt, maar de vraag is onbeantwoord gebleven waarom [de vrouw] aan [de man] een vergoeding verschuldigd zou zijn wegens het gebruik van het penthouse door hun volwassen dochter. Dat [de man] zijn activiteiten als zelfstandig consultant tijdelijk heeft stopgezet om het penthouse af te bouwen voor het gezin, en de vergoeding daarom redelijk was, blijkt nergens uit. De rechtbank verwerpt in dit licht het betoog van [de man] dat de maandelijkse betaling van € 2.800,- een gebruikersvergoeding betreft, als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.20.
[de man] heeft evenmin de stelling dat [de vrouw] een bedrag van € 11.966,92 aan vaste lasten voor het penthouse heeft betaald voldoende gemotiveerd weersproken. Ook uit het door [de vrouw] als productie 5 overgelegde overzicht volgt namelijk dat zij de VvE-bijdrage pas vanaf 1 juni 2021 heeft betaald. Verder volgt uit het overzicht dat [de vrouw] , met betrekking tot de energielasten, terugbetaling vordert van de jaarnota van Eneco. [de vrouw] heeft deze kosten op 22 oktober 2021 aan [de man] voldaan. De stellingen van [de man] betekenen dus niet dat het overzicht van [de vrouw] niet klopt.
4.21.
Uit de stellingen van [de vrouw] kan echter niet worden afgeleid dat door betaling van de hiervoor besproken bedragen sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank zal, gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.17 is overwogen, de vordering tot betaling van € 79.855,21 toewijzen op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het moet, evenals bij de eigen inleg voor het penthouse, voor partijen duidelijk zijn geweest dat [de vrouw] enkel bereid was om de hypotheeklasten voor haar rekening te nemen, indien zij ook daadwerkelijk in het penthouse zou gaan wonen. De rechtbank zal de vordering tot betaling van € 11.966,92 aan vaste lasten voor het penthouse om dezelfde reden toewijzen.
Keuken
4.22.
Het is tussen partijen niet in geschil dat [de vrouw] voor de keuken een bedrag van € 55.371,- heeft betaald, en dat de keuken door natrekking bestanddeel van het penthouse is geworden. [de vrouw] stelt dat partijen over de keuken niets hebben afgesproken. [de vrouw] heeft voor de keuken betaald in de veronderstelling dat zij in het appartement zou gaan wonen. [de man] is op grond een ongerechtvaardigde verrijking gehouden om de waarde van de keuken aan haar te vergoeden. [de man] stelt dat hij in zijn begroting voor de keuken een stelpost van € 20.000.- had opgenomen. [de vrouw] wenste echter een veel duurdere keuken. Partijen hebben toen afgesproken dat [de vrouw] de kosten van de keuken voor haar rekening zou nemen, en dat [de man] in ruil daarvoor een bedrag van € 20.000 aan [de vrouw] zou betalen. [de man] heeft dit op 18 september 2020 ook gedaan.
4.23.
Voor het oordeel dat [de man] zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als [de vrouw] die kosten niet voor haar rekening had genomen, [de man] die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat [de man] een casco penthouse heeft gekocht. Dit betekent dat [de man] , indien [de vrouw] de keuken niet zou hebben uitgekozen, gehouden zou zijn geweest om zelf een keuken in het penthouse te laten plaatsen. In die zin is er sprake van een verarming van [de vrouw] , en een verrijking van [de man] . Dat [de man] aanvankelijk een stelpost van € 20.000,- voor de keuken had opgenomen, blijkt nergens uit. Uit de overboeking op 18 september 2020 kan ook niet worden afgeleid dat partijen een afspraak hadden gemaakt over kosten van de keuken. De overboeking vermeldt als kenmerk enkel “
verbouwing”. Deze omschrijving wijst er eerder op dat de betaling, zoals [de vrouw] op de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, betrekking op (voorgeschoten) kosten van de casco afbouw. Verder is van belang dat [de vrouw] op 11 februari 2020 een aanbetaling voor de keuken heeft gedaan, en het restant op 6 april 2021 heeft betaald. Het ligt in deze omstandigheden, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voor de hand dat [de man] in september 2020 een bijdrage voor de keuken aan [de vrouw] heeft betaald. Dit betekent dat [de man] onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat partijen een afspraak over de kosten van de keuken hebben gemaakt, en daarmee de door [de vrouw] gestelde ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van [de vrouw] daarom toewijzen.
Inbouwkasten
4.24.
Over de inbouwkasten overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het er over eens dat [de vrouw] voor de inbouwkasten een bedrag van € 30.150‬,- heeft betaald, en dat de inbouwkasten door natrekking bestanddeel van het penthouse zijn geworden. [de man] stelt dat hij nooit een dergelijk bedrag aan inbouwkasten zou hebben uitgegeven, en dat hij de inbouwkasten zelf zou hebben gemaakt. [de man] heeft zich dus alleen de materiaalkosten voor de inbouwkasten bespaard. De rechtbank overweegt dat [de man] wist dat [de vrouw] deze inbouwkasten had uitgezocht. Indien [de man] de inbouwkasten te duur vond, had het op zijn weg gelegen om destijds bezwaar te maken. De rechtbank verwerpt om deze reden het betoog van [de man] dat hij zich alleen de materiaalkosten van de inbouwkasten heeft bespaard. [de man] is dus op grond van ongerechtvaardigde verrijking ook gehouden om de kosten van de inbouwkasten aan [de vrouw] te vergoeden.
Doucheplaten en deuren
4.25.
[de vrouw] heeft volgens haar overzicht een bedrag van in totaal € 2.012,92 betaald voor doucheplaten en een bedrag van in totaal € 7.622,80‬ aan deuren. De rechtbank begrijpt de stellingen van [de man] aldus dat hij er geen bezwaar tegen heeft om de aanschafwaarde van de doucheplaten en deuren aan [de vrouw] te vergoeden. Dit gedeelte van de vordering van [de vrouw] zal dus eveneens worden toegewezen.
Inboedel
4.26.
Partijen zijn het er over eens dat [de vrouw] ten behoeve van het penthouse meubels en andere goederen voor de inboedel heeft gekocht. Deze goederen staan opgesomd in het als productie 7 bij dagvaarding overgelegde overzicht van [de vrouw] . [de vrouw] stelt wederom dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [de man] is deze goederen nog altijd het eigendom zijn van [de vrouw] . [de vrouw] heeft dit niet weersproken. [de man] heeft in deze procedure bij herhaling aangeboden dat [de vrouw] deze goederen kan ophalen. Gelet hierop heeft [de vrouw] onvoldoende gemotiveerd toegelicht waarom haar desalniettemin nog een vorderingsrecht toekomt. Dit gedeelte van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Werkzaamheden door derden
4.27.
[de vrouw] stelt voorts dat zij naar schatting € 85.000,- in contanten heeft betaald voor kluswerkzaamheden, aan (onder meer) de loodgieter, de elektricien, de aannemer en de schilder. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [de vrouw] schriftelijke verklaringen overgelegd van de [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] . Alle drie de verklaringen zijn getekend op 27 april 2023. Uit de schriftelijke verklaring van [Naam 1] volgt dat hij de complete vloerverwarming heeft aangelegd en het penthouse van waterleidingen heeft voorzien. Uit de schriftelijke verklaring van [Naam 2] volgt dat hij de vloerverwarming en het sanitair heeft aangesloten en meerdere werkzaamheden heeft uitgevoerd. Uit de verklaring van [Naam 3] volgt dat hij het hele penthouse heeft geschilderd, twee balkons met een hoge drukreiniger heeft schoongemaakt en alle verlichtingen binnen buiten heeft opgehangen (met uitzondering van de lampen in de vide en boven het bad op de eerste verdieping). Zowel [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] verklaren te zijn betaald door [de vrouw] . Uit de verklaringen kan echter niet worden afgeleid hoeveel zij voor hun werkzaamheden betaald hebben gekregen.
4.28.
[de man] stelt dat hij de afbouw van het penthouse grotendeels zelf heeft gedaan. [Naam 1] heeft alleen samen met [de man] de waterleidingen naar de keuken aangelegd. In totaal heeft [Naam 1] slechts drie dagen in het penthouse gewerkt. Het klopt niet dat [Naam 1] de vloerverwarming heeft aangelegd. Dit heeft [de man] zelf met een “klusser” gedaan. [de man] heeft de technische berekeningen voor de vloerverwarming laten uitvoeren door Radson, en zelf bij de Hornbach de noppenplaten gekocht. Ook het overzicht van de door [Naam 2] uitgevoerde werkzaamheden klopt niet. De vloerverwarming en sanitaire voorzieningen zijn aangesloten door Installatiebedrijf [X] . De badkamers zijn voorzien van eenvoudige mechanische ventilatie die door aannemer [Aannemer] is aangelegd, en de bedrading en stopcontacten zijn aangesloten door een elektricien. De vaatwasser, koffiemachine, stoomoven en wijnkoelkasten zijn door de installatiemonteur van de keuken aangesloten. Verder stelt [de man] dat hij zelf het grootste gedeelte van het penthouse in de kleur standaard wit heeft geschilderd. [Naam 3] heeft alleen enkele muren in een speciale donkere tint geschilderd. De voordeur is door (de schilder van) aannemer [Aannemer] geschilderd, en niet door [Naam 3] , hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat de voordeur van de buren dezelfde kleur heeft.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. [de man] op zich niet heeft weersproken dat, voor zover [de vrouw] voor de werkzaamheden in het penthouse contante betalingen aan [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] heeft gedaan, hij op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden is om de waarde van die werkzaamheden aan [de vrouw] te vergoeden. Ook heeft [de man] niet weersproken dat [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] in ieder geval bepaalde werkzaamheden hebben uitgevoerd. De vraag die partijen in de kern verdeeld houdt is hoeveel [de vrouw] aan de drie voornoemde klusjesmannen heeft betaald. De rechtbank kan op basis van de stukken die partijen tot op heden hebben overgelegd nog niet tot een eindoordeel komen. De rechtbank zal daarom [de vrouw] , als de partij op wie de bewijslast van de contante betalingen rust, toelaten tot leveren van het bewijs dat zij € 85.000,- aan [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] heeft betaald voor de afbouw van het penthouse.
Misgelopen waardevermeerdering
4.30.
Ten slotte heeft [de vrouw] nog gesteld dat zij een bedrag van € 382.500,- aan winst is misgelopen door de waardevermeerdering van het penthouse, en dat [de man] voor deze schade aansprakelijk is. Nu tussen [de vrouw] en [de man] nooit een geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen en [de vrouw] vervolgens ook geen mede-eigenaar van het appartement is geworden, kan [de vrouw] ook geen aanspraak maken op een misgelopen waardevermeerdering. Dit onderdeel van de vordering zal dus worden afgewezen.
Onrechtmatig beslag?
4.31.
[de man] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de op 28 juli 2022 door [de vrouw] gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd en dat [de vrouw] is gehouden tot vergoeding van de schade die [de man] als gevolg van het onrechtmatige beslag lijdt, nader op te maken bij staat.
4.32.
De rechtbank oordeelt dat deze vorderingen moeten worden afgewezen. Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, heeft [de vrouw] een aanzienlijke financiële vordering op [de man] . [de man] heeft in het licht van deze omstandigheden onvoldoende gemotiveerd toegelicht waarom het conservatoir beslag tot verzekering van de vordering van [de vrouw] desalniettemin onrechtmatig is. Voor schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag is dan ook geen plaats. Nu in ieder geval het conservatoir beslag tot verzekering van de vordering niet onrechtmatig is, kan het in het midden blijven of dit ook geldt voor het conservatoir beslag tot afgifte van een onroerende zaak. Het is namelijk niet gesteld of gebleken dat [de man] door dit beslag zelfstandige schade heeft geleden.
4.33.
Ten slotte geeft de rechtbank partijen in overweging om naar aanleiding van dit vonnis alsnog met elkaar in overleg te treden om te bezien of vervangende zekerheid tot de mogelijkheden behoort.
Afgifte sleutels
4.34.
[de man] stelt dat [de vrouw] een drietal sleutels van het penthouse en de berging alsmede drie zenders die toegang geven tot de centrale ingang en de parkeergarage in haar bezit heeft. Nu [de vrouw] geen recht heeft op het (gebruik van het) penthouse, de berging en de parkeergarage, vordert [de man] dat [de vrouw] wordt veroordeeld om de in haar bezit zijnde sleutels en zenders aan [de man] af te geven.
4.35.
Op de mondelinge behandeling heeft [de vrouw] desgevraagd verklaard dat, mocht blijken dat [de man] niet verplicht is om de woning aan haar te leveren, zij er geen bezwaar tegen heeft om de sleutels (en zenders) die zij in haar bezit heeft aan [de man] terug te geven. Dit gedeelte van de vordering in reconventie zal bij eindvonnis dan ook worden toegewezen. De rechtbank gaat ervan uit dat [de vrouw] zich aan deze toezegging zal houden. Voor het opleggen van een dwangsom ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Tussenconclusie
4.36.
Iedere verdere beslissing in conventie, in reconventie en in het incident zal in afwachting van de bewijslevering worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [de vrouw] op te bewijzen dat zij € 85.000,- heeft betaald aan [Naam 1] , [Naam 2] en [Naam 3] voor de afbouw van het penthouse;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
19 juli 2023voor uitlating door [de vrouw] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [de vrouw] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [de vrouw] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
augustus tot en met oktober 2023direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.J. Kuipers in het paleis van justitie te Den Haag, Prins Clauslaan 60;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023.