ECLI:NL:RBDHA:2023:11654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
NL22.5824 en NL22.12063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van staatloos Palestijn met betrekking tot gebruikelijke verblijfplaats en toegang tot de VAE

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 mei 2023, wordt de asielaanvraag van een staatloos Palestijn behandeld. De eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag en tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank constateert dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de vraag of de eiser toegang tot de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) kan verkrijgen niet relevant is voor de bepaling van de gebruikelijke verblijfplaats. De rechtbank oordeelt dat verweerder moet onderzoeken of de eiser daadwerkelijk toegang heeft tot de VAE, aangezien dit van belang is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank wijst erop dat de procedure te lang heeft geduurd en dat er een rechterlijke dwangsom van € 15.000,- is verbeurd. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, maar dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de proceskosten van de eiser. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen vier weken na deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.5824 en NL22.12063

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

ProcesverloopNamens eiser heeft zijn toenmalige gemachtigde mr. Limonard op 5 april 2022 beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op eisers asielaanvraag.

Bij besluit van 22 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Op 24 juni 2022 heeft de rechtbank eiser gevraagd te reageren op het feit dat verweerder alsnog een besluit op eisers asielaanvraag heeft genomen.
In zijn brief van 7 juli 2022 meldt mr. Limonard als gemachtigde van eiser, dat eiser zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen niet zal intrekken, dat hij zich niet kan vinden in het besluit van 22 juni 2022 en dat hij daartegen separaat beroep heeft ingesteld. Dit separate beroep is bekend onder nummer NL22.12063.
In het beroep onder nummer NL22.12063 heeft mr. Van de Glind zich gesteld als nieuwe gemachtigde van eiser in die zaak. De rechtbank heeft mr. Limonard hiervan op 7 juli 2022 op de hoogte gesteld.
Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep onder nummer NL22.12063 ter zitting behandeld op 8 november 2022. Daaraan voorafgaand heeft de rechtbank partijen op 18 oktober 2022 bericht dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb [1] , het namens eiser ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen (NL22.5824) mede betrekking heeft op het door verweerder alsnog genomen besluit. Om die reden heeft de rechtbank het beroep onder nummer NL22.12063 aangemerkt als een aanvulling (van de gronden) van het beroep onder nummer NL22.5824. Partijen is gemeld dat bij de behandeling ter zitting van het beroep onder nummer NL22.12063 daarom ook het beroep onder nummer NL22.5824 aan de orde zal komen en dat de rechtbank het bericht tot wijziging van gemachtigde mede van toepassing acht in het beroep met procedurenummer NL22.5824.
Ter zitting van 8 november 2022 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft eiser nog belang bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag?
1.
Eiser vindt in dit verband dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen verbeurde dwangsommen heeft vastgesteld. Ook vraagt eiser om een proceskostenvergoeding.
2. In zijn verweerschrift van 24 juni 2022 bevestigt verweerder dat niet binnen de wettelijke termijn is beslist op eisers asielaanvraag van 8 november 2018. Verweerder wijst erop dat op 22 juni 2022 een inhoudelijk besluit is genomen op de aanvraag. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd.
3. De rechtbank hecht er allereerst aan op te merken dat de onderhavige procedure veel te lang heeft geduurd. Ter zake is al eerder een beroep niet tijdig gegrond verklaard en in het bestreden besluit is vastgesteld dat een rechterlijke dwangsom van in totaal € 15.000,- is verbeurd. Helaas is het ook de rechtbank niet gelukt om binnen de daarvoor geldende termijnen uitspraak te doen op het beroep. Desalniettemin dient, nu verweerder een inhoudelijk besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser, te worden beoordeeld of er thans nog belang bestaat bij dit beroep tegen het niet tijdig beslissen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat geen bestuurlijke dwangsom is verbeurd.
4.1
Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw [2] . De bestuurlijke dwangsom is neergelegd in de artikelen 4:17, 4:18 en 8:55c van de Awb.
4.2
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft geoordeeld [3] dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen wordt uitgesloten, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en evenmin met artikel 47 van het Handvest. In de uitspraak van 30 november 2022 [4] heeft de Afdeling [5] dit bevestigd. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen.
5.
Nu verder niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen, is dit beroep niet-ontvankelijk.
6. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser met betrekking tot het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, nu verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit te laat is genomen en het beroep terecht is ingesteld door eiser. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting met een waarde per punt van € 837,-, met een wegingsfactor 0,5).
Het beroep gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag
7. Eiser stelt staatloos Palestijn te zijn, hij is geboren in Koeweit op [geboortedatum]. Van 1973 tot 1991 heeft hij in Koeweit verbleven, van 1991 tot 2003 in Irak en van 2003 tot eind september 2018 in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE).
7.1
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij de VAE heeft verlaten om medische redenen, om zijn biseksuele geaardheid, om problemen met zijn familie en omdat hij zijn toenmalige Hongaarse echtgenote wilde bezoeken in haar land. Eiser verklaart niet naar de VAE terug te kunnen omdat hij daar geen werk meer heeft. Het bedrijf waar eiser werkte, bestaat niet meer. De directeur ervan moest de VAE verlaten. Om die reden heeft eiser in de VAE geen verblijfsvergunning en geen woonadres meer en daarom ook geen zorgverzekering. Als suikerpatiënt kan hij dan in de VAE niet meer de benodigde medicijnen kopen. Bovendien worden in de VAE mensen snel gediscrimineerd en als slaaf behandeld. Met zijn familie heeft eiser problemen omdat eiser geen praktiserend moslim meer is en zijn familie wel. In Hongarije, het land van zijn ex-echtgenote, wordt eiser als moslim gezien en gediscrimineerd. Hij kon daar geen werk vinden. Eiser verklaart biseksueel te zijn. Dit wordt in Arabische landen (zwaar) bestraft en is daar reden om een verleende verblijfsvergunning in te trekken. Ook verklaart eiser staatloos te zijn. Alle Arabische landen weigeren Palestijnen een visum te geven, eiser kan niet terug naar Koeweit, niet naar Egypte, niet naar Palestijns gebied en ook niet naar Israël.
7.2
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst
2. Land van gebruikelijke verblijfplaats
3. Seksuele gerichtheid
4. Problemen vanwege seksuele gerichtheid
5. Discriminatie.
7.3
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, met dien verstande dat zijn nationaliteit als onbekend wordt aangemerkt nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de registratie als staatloos zoals omschreven in WI [6] 2020/19. Verweerder heeft op basis van de verklaringen van eiser de VAE aangemerkt als land van eisers gebruikelijke verblijfplaats en beoordeeld of de door eiser gestelde problemen aldaar een gegronde vrees voor vervolging opleveren, dan wel hij aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt. De door eiser gestelde biseksuele gerichtheid heeft verweerder niet aannemelijk geacht, omdat eisers verklaringen op dit punt (te) oppervlakkig en te weinig onderbouwd zouden zijn. Ook heeft verweerder betrokken dat eiser over de gestelde problemen vanwege zijn biseksualiteit, namelijk dat hij daardoor zou zijn ontslagen door werkgevers, wisselend heeft verklaard. Dat eiser als Palestijn in de VAE discriminatie heeft ondervonden, acht verweerder weliswaar geloofwaardig, maar volgens verweerder is dit niet dermate zwaarwegend dat bij terugkeer sprake is van vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade.
Beroepsgronden kort samengevat
8. Eiser vindt dat hij moet worden aangemerkt als staatloos, zijn nationaliteit is geregistreerd als ‘onbekend’. Desondanks toetst verweerder zijn asielrelaas aan de ‘gebruikelijke verblijfplaats’ zonder te toetsen of eiser wel toegang heeft tot dat land. Eiser kan niet naar de VAE terugkeren want hij zal daar geen toegang krijgen. Daarnaast vindt eiser dat verweerder ten onrechte zijn biseksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen niet aannemelijk gemaakt acht. Verder stelt eiser in het kader van de gestelde discriminatie dat verweerder niet heeft onderkend dat zijn positie beduidend zwakker is dan die van een niet-staatloze asielzoeker, nu verweerder niet wil onderzoeken of eiser als staatloos Palestijn nog toegang zal hebben tot de meest basale voorzieningen.
9. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de beroepsgronden.
Moet eiser door verweerder worden geregistreerd als staatloos?
10.
Eiser wijst er op dat hij meerdere documenten heeft overgelegd om aan te tonen dat hij afkomstig is uit de Palestijnse gebieden, waaronder een paspoort/travel document van de Palestijnse autoriteiten van de Palestijnse gebieden. Ook heeft eiser de UNHCR verzocht om een verificatie. Als geen enkel land eiser als onderdaan erkent – en volgens verweerder is dat het geval zo concludeert eiser – dan dient eiser aangemerkt te worden als staatloos. Volgens eiser is ten onrechte geen toepassing gegeven aan het gestelde in C2/2 van de Vc [7] .
10.1
De rechtbank stelt voorop dat de vaststelling van staatloosheid door verweerder in het kader van de asielprocedure uitsluitend te maken heeft met de omstandigheid dat de Wet BRP [8] ervan uitgaat dat in de toelatingsprocedure een nationaliteit wordt vastgesteld. Deze vaststelling staat los van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling en de vraag of recht bestaat op internationale bescherming. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar Afdelingsrechtspraak, waaruit volgt dat bij inwilligende beschikkingen geen belang bestaat bij doorprocederen over de vaststelling van staatloosheid nu de asielprocedure niet de aangewezen weg is om daarover te procederen. [9]
10.2
In WI 2020/19 is het beleid opgenomen in welke gevallen verweerder een vreemdeling in zijn verblijfsprocedure als staatloos registreert. Hierin is onder meer vermeld:
“ De (authentiek bevonden) documenten op grond waarvan staatloosheid wordt geregistreerd dienen origineel te zijn, kopieën ervan volstaan niet. Alleen als de vreemdeling in het bezit is van de vereiste documenten, wordt staatloosheid in de systemen geregistreerd. Anders wordt hij/zij geregistreerd met de ‘onbekende nationaliteit’. [..]
Om de registratie van staatloosheid in Nederland in hoge mate betrouwbaar te maken, wordt gebruik gemaakt van drie documentgroepen:
1. Een identiteitsdocument (reisdocument of identiteitskaart);
2. Een geboorteakte of een gelijkwaardig document (voor het vaststellen van de afstamming);
3. Een aanvullend bewijsstuk waaruit de status van staatloze Palestijn blijkt (zoals de UNRWA registratie). [..]
Om staatloosheid aan te nemen dient de vreemdeling uit elke documentgroep één origineel te overleggen.”
10.3
Niet is gesteld en ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit beleid wanneer tot registratie van staatloosheid wordt overgegaan, kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat eiser geen originele documenten uit documentgroep 3 heeft overgelegd. De feitelijke juistheid daarvan is in beroep niet bestreden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder met toepassing van voormeld beleid eiser op goede gronden eiser niet heeft geregistreerd als staatloos en vooralsnog is uitgegaan van een onbekende nationaliteit. Dat, zoals eiser betoogt, hiermee in strijd zou zijn gehandeld met C2/2 van de Vc volgt de rechtbank niet, nu het daarin vervatte beleid betrekking heeft op de beoordeling of recht bestaat op internationale bescherming en dit, zoals hiervoor is overwogen, los staat van de registratie als staatloos.
Gebruikelijke verblijfplaats
11. Eiser betoogt dat het beleid in C2/2 van de Vc betreffende de vaststelling van de gebruikelijke verblijfplaats van een vreemdeling in strijd is met het communautair recht. Hij stelt niet meer terug te kunnen naar de VAE en vindt dat het aan verweerder is om te onderzoeken of iemand toegang heeft tot het land dat als land van terugkeer geldt in het terugkeerbesluit. Eiser heeft in de VAE geen sponsor meer en er is inmiddels een behoorlijke tijd verstreken sinds eiser uit de VAE is vertrokken. Eiser verwijst in dit verband ook naar het arrest TQ [10] en stelt dat uit dit arrest volgt dat ook in dit geval moet worden onderzocht of eiser toegang heeft tot de VAE. Als dat niet het geval is, betoogt hij dat aan hem alsnog verblijf moet worden verleend en dat niets verweerder belet om dit verzoek in de asielprocedure mee te nemen.
11.1
De rechtbank overweegt dat een asielaanvraag alleen beoordeeld kan worden tegen de achtergrond van een land van herkomst van een vreemdeling. In het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn is bepaald dat, kort weergegeven, indien er geen land is waar een vreemdeling de nationaliteit van heeft, van belang is waar de gewone verblijfplaats van die vreemdeling was. De Afdeling heeft in een uitspraak van 19 februari 2019 [11] geoordeeld dat uit het UNHCR Handbook [12] volgt dat dit begrip feitelijk moet worden uitgelegd en gaat over een stabiele, feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling. Voor de bepaling van het land van gebruikelijke verblijfplaats is volgens de Afdeling uitsluitend van belang de aard en duur van het verblijf van een vreemdeling in een bepaald land en zijn banden met dat land. In het beleid in C2/2 van de Vc zijn dezelfde laatstgenoemde criteria vermeld.
11.2
In het bestreden besluit, en het daarin ingelaste voornemen, heeft verweerder aan zijn standpunt dat de VAE als gebruikelijke verblijfplaats van eiser moet worden aangemerkt, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft van 2003 tot 22 september 2018 legaal in de VAE verbleven en had daar een werkvergunning. Hij heeft verklaard tot zijn vertrek verschillende banen te hebben gehad, onder meer van 2005 tot en met 2015 bij de overheid en daarnaast bij verschillende bedrijven. Verder blijkt uit zijn verklaringen dat de vader, moeder en broers van eiser in de VAE verblijven.
11.3
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser toegang tot de VAE zal kunnen verkrijgen, in het geheel niet relevant is in het kader van de bepaling of de VAE als gebruikelijke verblijfplaats kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder dient te beoordelen of op basis van alle omstandigheden van het geval in beginsel aannemelijk is dat eiser zal kunnen terugkeren naar de VAE. Vervolgens is het aan eiser om met tegenbewijs te komen, waaruit volgt dat op voorhand duidelijk is dat hij geen toegang tot de VAE zal verkrijgen, ondanks dat hij wel inspanningen daartoe verricht. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de Afdelingsuitspraken van 19 februari 2019 [13] en 4 juli 2018 [14] . In eerstgenoemde uitspraak, waarin het begrip gebruikelijke verblijfplaats aan de orde was en een beroep is gedaan op het ontbreken van toegang, wordt verwezen naar de laatstgenoemde uitspraak, die gaat over de aanwezigheid van een veilig derde land en waarin voormelde criteria zijn vermeld. De rechtbank ziet ook niet in waarom in het geval waarbij een veilig derde land wordt tegengeworpen wel moet worden beoordeeld of dat land in beginsel voor een vreemdeling toegankelijk is, maar bij de vaststelling van een gebruikelijke verblijfplaats niet. Hoewel verweerder in het bestreden besluit, en het ingelaste voornemen, wel voor de te maken beoordeling relevante omstandigheden heeft vermeld, is dus uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de toegang in het geheel geen relevante factor is en daarom niet beoordeeld is. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Nu het niet aan de rechtbank maar aan verweerder is om de hiervoor beschreven beoordeling te maken, dient verweerder dit alsnog te doen, waarbij ook de duur van het verblijf van eiser in Nederland dient te worden betrokken. Het beroep is reeds hierom gegrond. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank hieronder ook over de overige beroepsgronden een oordeel geven. Hierbij zal vooralsnog worden uitgegaan van de VAE als gebruikelijke verblijfplaats, nu thans, in afwachting van een eventuele nadere motivering, nog niet uitgesloten is dat dit land als zodanig zal kunnen worden aangemerkt.
Seksuele gerichtheid
12. Eiser betoogt dat verweerder niet heeft onderkend dat zijn verklaringen over zijn biseksualiteit voldoende specifiek en gedetailleerd waren. Hierbij wijst eiser erop dat de gehoormedewerker op de punten die te oppervlakkig zijn geacht niet heeft doorgevraagd. Onduidelijk is wat eiser meer had moeten verklaren. Eiser heeft verder ten onrechte tegengeworpen dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in het denkproces aangaande het anders zijn dan de maatschappij verwacht. Verweerder miskent volgens eiser hiermee dat geen sprake van een dergelijk denkproces hoeft te zijn. Ten slotte stelt eiser dat verweerder zich herhaalt aangaande waarom van hem meer verklaringen over wat zijn geaardheid voor hem betekende mocht worden verwacht.
12.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [15] ligt het zwaartepunt van de beoordeling in lhbti-zaken bij het persoonlijke en authentieke verhaal dat de vreemdeling vertelt over en vanuit zijn eigen ervaringen met betrekking tot zijn gestelde seksuele geaardheid.
12.2
Verweerder heeft in de beoordeling van eisers gestelde seksuele gerichtheid volgens staand beleid de thema’s privéleven, huidige en voorgaande relaties, contacten in het land van herkomst en contact en kennis van lhbti-groepen, contact met lhbti’s in Nederland en kennis van de Nederlandse situatie en discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst betrokken. De rechtbank stelt vast dat in beroep uitsluitend is bestreden wat is tegengeworpen in het kader van het thema privéleven. In beroep is onbestreden gebleven wat hem is tegengeworpen bij andere thema’s, zoals dat hij zijn gestelde relaties niet heeft kunnen onderbouwen of anderszins aannemelijk maken, dat hij summiere en oppervlakkige verklaringen heeft afgelegd over de lhbti-situatie in Nederland en zijn betrokkenheid daarbij en dat hij ook de gestelde problemen in de VAE als gevolg van zijn seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft kunnen maken omdat hij daarover wisselende verklaringen heeft afgelegd.
12.3
Wat betreft het thema privéleven volgt de rechtbank niet dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat bij eiser een worsteling of een innerlijke strijd moet hebben plaatsgevonden. In het bestreden besluit is immers uitdrukkelijk vermeld dat dit niet het geval is, maar dat eiser niet heeft kunnen uitleggen wat het persoonlijk voor hem betekende dat zijn geaardheid in het land van herkomst niet werd geaccepteerd, omdat hij ter zake niet verder is gekomen dan het in algemene termen beschrijven dat het voor hem moeilijk was en het daarom geheim moest worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ter zake meer van eiser mocht worden verwacht. Dat er, zoals in beroep aangevoerd, geen innerlijke strijd bij eiser is geweest, maakt niet dat hij niet meer had kunnen verklaren over wat het feit dat de maatschappij zijn geaardheid verwerpt met hem persoonlijk deed.
12.4
Gelet op wat hiervoor onder 12.2 en 12.3 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eiser zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Discriminatie
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelt door in dit kader enerzijds te stellen dat eiser in de VAE toegang had tot de meest basale voorzieningen zoals gezondheidszorg, werk en huisvesting, maar anderzijds niet wenst te onderzoeken of hij toegang heeft tot de VAE. Hierbij wijst hij er op dat ook al zou hij daar verblijf hebben, zijn positie als staatloze Palestijn al beduidend zwakker is dan niet-staatloze asielzoekers aldaar.
13.1
In het bestreden besluit is ten aanzien van de gestelde discriminatie vermeld dat hoewel de positie van Palestijnen in de VAE niet gelijk is aan burgers met de nationaliteit van de VAE, eiser zich als gedocumenteerde Palestijn op maatschappelijk en sociaal vlak staande heeft kunnen houden. Niet is gebleken dat de door eiser ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Zo is uit de verklaringen van eiser gebleken dat hij in de VAE in het bezit was van een verblijfsvergunning, toegang heeft tot gezondheidszorg, mogelijkheden had om te werken en huisvesting had.
13.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in de VAE zo ernstig zal worden gediscrimineerd dat hij in aanmerking komt voor een asielvergunning. De in beroep aangevoerde omstandigheid dat Palestijnen in de VAE een zwakkere positie hebben, is onvoldoende voor een ander oordeel, gezien wat door verweerder is vermeld aangaande de situatie van eiser gedurende zijn verblijf aldaar. Voor zover eiser in dit kader heeft verwezen naar het niet hebben van toegang tot de VAE, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen, namelijk dat deze grond vooralsnog wordt beoordeeld ervan uitgaand dat de VAE wel als gebruikelijke verblijfplaats kan worden aangemerkt.
Ambtshalve buiten schuld-vergunning
14. Eiser heeft, zoals hiervoor reeds is vermeld, herhaaldelijk betoogd dat de feitelijke toegankelijkheid tot de VAE ten onrechte niet is onderzocht, dat hij niet tot de VAE zal worden toegelaten en ook nergens anders heen kan. Bij de behandeling ter zitting heeft eiser het standpunt van verweerder betwist dat de ambtshalve beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het buiten-schuld-beleid buiten de omvang van het geschil valt.
14.1
Nu eiser meermaals heeft gesteld dat hij niet tot de VAE zal worden toegelaten en eiser ter zitting heeft gesteld dat verweerder ambtshalve aan dit buiten-schuld-beleid had moeten toetsen, is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder heeft betoogd, sprake van een impliciet beroep op dit buiten-schuld-beleid. In de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2022 [16] is overwogen dat verweerder bij een eerste asielaanvraag moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de in artikel 3.6b van het Vb [17] gegeven mogelijkheid ambtshalve te toetsen of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [18] . De rechtbank ziet geen reden waarom dit niet ook zou gelden voor een buiten-schuld-vergunning, die ook op grond van artikel 3.6b van het Vb ambtshalve kan worden verleend. Een daartoe strekkende motivering ontbreekt in het bestreden besluit. De verwijzing naar de mogelijkheid een afzonderlijke aanvraag in te dienen is hiertoe onvoldoende. Ook in zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
15. Vanwege de onder 11.3 en 14.1 geconstateerde motiveringsgebreken is het beroep gegrond. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Mede gelet op de reeds lange duur van de procedure en de wenselijkheid dat het geschil zo snel mogelijk finaal wordt beslecht, ziet de rechtbank aanleiding om van die mogelijkheid gebruik te maken. Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld de gebreken te herstellen met een aanvullende motivering. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15.1
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser daarna in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over het beroep tegen het niet tijdig beslissen, de proceskosten en het griffierecht van dit beroep nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om de geconstateerde gebreken binnen vier weken na bekendmaking van deze tussenuitspraak te herstellen;
- draagt verweerder op om de rechtbank uiterlijk binnen twee weken na bekendmaking van deze tussenuitspraak schriftelijk mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- bepaalt dat eiser vier weken de tijd zal krijgen om te reageren op de aanvullende motivering van verweerder;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.Vreemdelingenwet 2000
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
6.Werkinstructie
7.Vreemdelingencirculaire 2000
8.Wet basisregistratie personen
10.Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 januari 2021, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9
11.ECLI:NL:RVS:2019:557, zie r.o. 5.2
12.UNHCR Handbook and Guidelines on procedures and determining refugee status
15.Zie onder meer de uitspraken van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, en van 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100
17.Vreemdelingenbesluit 2000
18.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden