ECLI:NL:RBDHA:2023:11403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.12612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 27 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 24 april 2023 afgewezen, met het argument dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De Europese regelgeving, vastgelegd in de Dublinverordening, stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 16 februari 2023 een verzoek om terugname naar Oostenrijk gedaan, waarop Oostenrijk niet tijdig heeft gereageerd, wat betekent dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk is vastgesteld. Eiser heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk het risico loopt om te worden uitgezet naar Pakistan, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er fundamentele verschillen zijn in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk.

De rechtbank wijst erop dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over de asielprocedure in Oostenrijk en dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft toegepast. Eiser heeft ook betoogd dat zijn aanvraag op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling had moeten worden genomen vanwege een afhankelijkheidsrelatie met zijn broer in Nederland. De rechtbank oordeelt echter dat er geen sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie, en dat de staatssecretaris niet te strikt heeft gehandeld in zijn beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12612

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Akbalik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 april 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2023, samen met de zaken NL23.12610, NL23.12611 en NL23.12612, op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet op de zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 16 februari 2023 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. [2] Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het accepteren van het verzoek. De verantwoordelijkheid van Oostenrijk staat daarom sinds 3 maart 2023 vast. [3]
Mag de staatssecretaris voor Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris voor Oostenrijk niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Risico op refoulement
6. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk het risico loopt om te worden uitgezet naar Pakistan. Eiser stelt dat zijn verzoek om internationale bescherming al door de Oostenrijkse autoriteiten is afgewezen en dat hij niet in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw verzoek in te dienen. Dit blijkt volgens eiser uit het feit dat de autoriteiten van Oostenrijk niet op het claimverzoek hebben gereageerd.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat Oostenrijk met het (fictieve) claimakkoord heeft gegarandeerd dat eiser een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. [4] Dat hier sprake is van een fictief claimakkoord – omdat de Oostenrijkse autoriteiten niet op het claimverzoek hebben gereageerd – maakt dit niet anders, omdat een fictief claimakkoord gelijkstaat aan een expliciet claimakkoord. [5] Eiser heeft niet betwist dat de Oostenrijkse autoriteiten geen daadwerkelijk rechtsmiddel zullen bieden of dat in het verleden niet hebben gedaan. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd waaruit hij afleidt dat de Oostenrijkse autoriteiten een eventuele (opvolgende) asielaanvraag niet in behandeling zullen nemen. De staatssecretaris stelt zich daarover in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat voor de Oostenrijkse autoriteiten dezelfde Europese regelgeving geldt als voor de Nederlandse autoriteiten. Het enkele feit dat de Oostenrijkse autoriteiten niet op het claimverzoek hebben gereageerd, maakt niet dat er zonder meer van moet worden uitgegaan dat de Oostenrijkse autoriteiten zich niet aan de Europese regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen zullen houden.
7. Eiser betoogt verder dat, als zijn asielaanvraag wel in behandeling zal worden genomen, tussen Nederland en Oostenrijk een verschil in beschermingsbeleid bestaat ten aanzien van Ahmadi’s. De staatssecretaris heeft zich daar onvoldoende rekenschap van gegeven. Eiser stelt dat hij tot de bevolkingsgroep van de Ahmadi’s behoort, die door hun etnische achtergrond een kwetsbare groep vormen. Anders dan in Nederland worden Ahmadi’s in Oostenrijk niet als kwetsbare of risicogroep aangemerkt. Eiser stelt daarom in Nederland al bij een geringe indicatie van vervolging recht op een asielstatus te hebben. Vanwege dit verschil in beschermingsbeleid vreest eiser bij terugkeer naar Oostenrijk te worden uitgezet naar Pakistan, waar hij vanwege zijn geloof gevaar zal lopen en zich niet vrij zal kunnen uiten. Eiser benadrukt deze vrees nogmaals in de brief die hij op 29 juni 2023 aan de rechtbank heeft gericht.
7.1.
Als een vreemdeling stelt dat er tussen twee lidstaten een verschil in beschermingsbeleid bestaat, is het aan hem om dat verschil en het daaruit voortvloeiende risico op refoulement aannemelijk te maken. De vreemdeling moet dan eerst algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand, zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, duidelijk is dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt terwijl eiser deze bescherming in Nederland wel zou krijgen. Daarnaast moet de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren moet brengen waaruit volgt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement, omdat de rechter het door de lidstaat gevoerde beleid niet afkeurt. De vreemdeling kan dit bijvoorbeeld doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de andere lidstaat te overleggen, waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat de vreemdeling kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Ook kan de vreemdeling dit onderbouwen door algemene informatie te overleggen waaruit blijkt dat de rechterlijke procedure in de andere lidstaat niet effectief is. Als de vreemdeling daarin slaagt, is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen. [6]
7.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van Ahmadi’s sprake is van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk. Eiser heeft geen algemene informatie over het beschermingsbeleid van Oostenrijk voor Ahmadi’s overlegd. Hij heeft ook geen Oostenrijks asieldossier of een negatieve uitspraak van de hoogste rechter in Oostenrijk overgelegd. Alleen al daarom is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er een verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Oostenrijk en Nederland. Daarnaast wijst de staatssecretaris er terecht op dat het niet voorhand duidelijk is dat eiser in Nederland wél en in Oostenrijk géén recht heeft op internationale bescherming. Hoewel Ahmadi’s in het Nederlandse beleid zijn gedefinieerd als risicogroep voor wie geen bescherming van de autoriteiten en van internationale organisaties bestaat en voor wie geen binnenlands beschermingsalternatief bestaat, [7] dient eiser desondanks aannemelijk te maken dat hij tot die bevolkingsgroep behoort en met geringe indicaties aannemelijk te maken dat zijn problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. [8] Ook dat heeft eiser niet gedaan. Het is daarom niet op voorhand duidelijk dat eiser in Nederland bij een inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas in het bezit zal worden gesteld van een asielvergunning.
Tekortkomingen in de Oostenrijkse asielprocedure en opvangvoorzieningen
8. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk te maken krijgt met pushbacks. Hij wijst ter onderbouwing op een rapport van Amnesty International van 2022/2023. [9] In dat rapport wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank van Stiermarken over illegale pushbacks en dat onwettige pushbacks ‘gedeeltelijk methodisch’ van toepassing zijn. Dit zou een fundamentele systeemfout in de asielprocedure zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Daarnaast hebben asielzoekers bij een opvolgende asielaanvraag geen recht op rechtsbijstand en wordt eiser de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij het EHRM ontnomen en vreest eiser dat hij bij terugkeer in een detentiecentrum zal worden geplaatst. De autoriteiten van Oostenrijk zullen hun internationale verplichtingen ten aanzien van eiser dus niet nakomen.
8.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Oostenrijk sprake is van fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit recente rechtspraak volgt dat de staatssecretaris er in het algemeen van uit mag gaan dat Oostenrijk zich aan de verdragsverplichtingen houdt. [10] In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. In het rapport van Amnesty International wordt weliswaar vermeldt dat pushbacks vaker plaatsvinden, maar concreet blijkt uit het rapport slechts dat er sprake is van één illegale (gedocumenteerde) pushback. Het feit dat asielzoekers bij opvolgende aanvragen geen recht op rechtsbijstand hebben en hen daarmee de mogelijkheid wordt ontnomen om te klagen bij het EHRM, is evenmin reden om tekortkomingen in de Oostenrijkse asielprocedure aan te nemen. De Oostenrijkse autoriteiten zijn immers niet verplicht om eiser (kosteloze) rechtsbijstand te verstrekken. [11] Tot slot is ook de vrees van eiser om in een detentiecentrum te worden geplaatst geen reden voor een ander oordeel. Afgezien nog van het feit dat eiser deze vrees niet heeft onderbouwd, voorziet de Terugkeerrichtlijn in bepaalde gevallen in de mogelijkheid om vreemdelingen in bewaring te stellen. Oostenrijk is bij de bewaring van vreemdelingen aan deze richtlijn gebonden en eiser heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten zich bij een eventuele inbewaringstelling niet aan deze regelgeving zouden houden.
Conclusie
9. De staatssecretaris mag voor Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het betoog van eiser slaagt niet.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling moeten nemen?
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. [broer] , een broer van eiser, heeft rechtmatig verblijf in Nederland op grond van een asielvergunning. Zij woonden tot 2015 op hetzelfde adres in Pakistan en voerden daar een gezamenlijke huishouding. Nog altijd hebben zij intensief contact. Er is dus sprake van een afhankelijke familieband die al in het land van herkomst bestond en dat had voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn om artikel 16 van de Dublinverordening toe te passen. Uit de rechtspraak volgt echter dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van een strikter toetsingskader dan volgens het Unierecht is toegestaan, omdat de staatssecretaris te hoge eisen aan de afhankelijkheidsrelatie stelt. [12]
10.1.
Als tussen vreemdeling en een kind, broer, zus of ouder met rechtmatig verblijf in een van de lidstaten een afhankelijkheidsrelatie bestaat als gevolg van zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte of een hoge leeftijd, dan zorgt een lidstaat ervoor dat deze familieleden bij elkaar kunnen blijven, mits er in het land van herkomst reeds familiebanden bestonden en het verzorgende familielid in staat is om voor de afhankelijke persoon te zorgen en heeft verklaard dit te willen. [13]
10.2.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat tussen eiser en zijn broer geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De staatssecretaris betrekt bij dat standpunt terecht dat eiser slechts heeft gesteld dat hij en zijn broer morele steun hebben aan elkaar en dat zijn broer in 2015 uit Pakistan is vertrokken en dat zij zich dus acht jaar lang zonder elkaars steun staande hebben gehouden. Bovendien heeft eiser zelf verklaard niet afhankelijk te zijn van zijn broer in Nederland. [14] Het is dus niet gebleken dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als gevolg van zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte of een hoge leeftijd. De rechtbank ziet niet in waarom de staatssecretaris, zoals eiser betoogt, bij deze beoordeling een te strikt toetsingskader zou hebben gehanteerd. Het hiervoor genoemde afhankelijkheidsrelatie vloeit immers rechtstreeks voort uit artikel 16 van de Dublinverordening. Bovendien verschilt de situatie van eiser van de situatie die aan de orde was in de door eiser aangehaalde rechtspraak, omdat daar meer eisen werden gesteld aan de afhankelijkheidsrelatie dan de eisen die voortvloeien uit artikel 16 van de Dublinverordening. De staatssecretaris stelt terecht dat hij dat in het bestreden besluit niet heeft gedaan. De door eiser aangehaalde rechtspraak kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen en dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening.
3.Zie artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
4.Dat staat in artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.Dat volgt uit artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
6.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
7.Zie de paragrafen C7/27.3.2 en C7/27.5.1-27.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
8.Dat staat in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000. Zie ook ABRvS 5 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2576, r.o. 3.1.
9.Amnesty International 2022/2023, ‘The State of the World’s Human Rights; Austria 2022’.
10.ABRvS 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1503.
11.Zie artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.
12.Eiser wijst in ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp ’s-Hertogenbosch) 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10025. Daarnaast wijst eiser op artikel 11 van de Uitvoeringsovereenkomst 118/2014.
13.Dit staat in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
14.Zie het verslag van het aanmeldgehoor van 10 januari 2023, p. 5.