9.3.Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het kader van het economisch belang ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Verweerder dient de vluchtelingencontext te betrekken. Bij het stellen van eisen aan leges en inkomen moet volgens eiser worden bezien of hiervan vrijstelling moet worden verleend. Eiser beroept zich op de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2018 8. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat Nederland de facultatieve bepaling van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (waar ouders van meerderjarige kinderen onder vallen) niet heeft geïmplementeerd.9
10. Verder heeft verweerder de aard en intensiteit van het gezinsleven in het nadeel van eiser mogen meewegen. Verweerder heeft in dit kader betrokken dat niet is gebleken van (onder meer medische of financiële) omstandigheden die maken dat de banden tussen eiser en zijn moeder de normale banden tussen ouder en meerderjarig kind overstijgen. De stelling van eiser dat verweerder hiermee blijkens de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2017 10 een onjuist criterium heeft gehanteerd kan hem niet helpen. Verweerder heeft zijn standpunt inzake de aard en intensiteit van het gezinsleven namelijk niet beperkt tot de vaststelling dat niet is gebleken van genoemde banden. Verweerder heeft in dit kader in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij stappen naar zelfstandigheid heeft gezet, onder meer door gedurende een half jaar in Zuid-Afrika te verblijven in verband met studie. Dat eiser gedurende deze periode woonde bij een gezin laat onverlet dat eiser in een ander land dan zijn ouders heeft verbleven. Verweerder heeft ook in het nadeel van eiser mogen
meewegen dat het contact met zijn ouders – blijkens zijn verklaringen in de asielprocedure – een periode verminderd was onder meer omdat zijn ouders niet altijd met hun mobiel bezig zijn.
11. Voorts heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat zijn moeder weinig banden heeft met Nederland. Zij heeft nooit een verblijfsvergunning in Nederland gehad. De enige band die zijn moeder met Nederland heeft is het feit dat eiser hier woont. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom ondanks het bestaan van een objectieve belemmering het belang van de Nederlandse staat toch zwaarder weegt. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat de in het voordeel van eiser wegende omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de belangenafweging in hun voordeel moet uitvallen.
Familieleven tussen eiser en zijn broertjes
13. Tussen een minderjarig kind en zijn meerderjarige broer of zus wordt in ieder geval familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen als er uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.11 Uit de werkinstructie van verweerder volgt dat ‘hechte persoonlijke banden’ een begrip is van feitelijke aard. Of sprake is van hechte persoonlijke banden moet dus altijd worden afgeleid uit een zorgvuldige en gemotiveerde weging van de feitelijke situatie.12
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat tussen eiser en zijn minderjarige broertjes geen sprake is van hechte persoonlijke banden voldoende heeft gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat eiser en zijn broertjes hebben samengewoond tot aan het vertrek van eiser, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om enkel op basis hiervan hechte persoonlijke banden aan te nemen. Dit is immers vrij gebruikelijk tussen broer en zus. Verweerder heeft relevant mogen vinden dat eiser en zijn broertjes niet alleen met elkaar hebben samengewoond, maar altijd samen met hun beide ouders en twee zussen. Verder maakt de omstandigheid dat eiser enige zorgtaken op zich heeft genomen, zoals het halen en brengen van zijn broertjes naar school, niet dat eiser de rol van zijn ouders heeft overgenomen.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder voor wat betreft het aannemen van gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige broers een te strikt criterium heeft gehanteerd. Het arrest van het EHRM van 6 april 2010 13 (Mustafa en Armagan Akin t. Turkije) waar eiser in dit kader naar heeft verwezen is niet zonder meer van overeenkomstige toepassing op de zaak van eiser. In dit arrest is gezinsleven aangenomen tussen een broer en zus die ten tijde van de formele scheiding van hun ouders 12 en 7 jaar en dus allebei minderjarig waren. Dat is een relevant verschil met de situatie van eiser, die meerderjarig was ten tijde van zijn vertrek naar Nederland en zelfs al meerderjarig was ten tijde van zijn vertrek naar Zuid-Afrika.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit ten aanzien van de broertjes van eiser een belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft geen beroepsgrond ingediend inzake deze belangenafweging.
11 B7/3.8.1. van de Vreemdelingencircula ire 2000.
12 Werkinstructie 2020/16.
13 ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403.
17. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van eiser dat de eenheid van het gezin en de belangen van de minderjarige broertjes onvoldoende zijn betrokken, niet slaagt. Uit rechtsoverweging 12 volgt dat het standpunt van verweerder dat moeder niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv, stand houdt. Dit is de primaire reden voor verweerder om ook de aanvragen van de minderjarige broertjes af te wijzen. De opvoeding en verzorging van de broertjes ligt namelijk niet bij eiser maar bij zijn de ouders. Nu de aanvraag van moeder wordt afgewezen, dienen ook de aanvragen van de broertjes te worden afgewezen zodat zij niet van hun moeder worden gescheiden.
18. De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn betoog dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Voor wat betreft het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is van belang dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dezelfde is als die in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.14 Verweerder heeft daarom kunnen volstaan met de gemaakte belangenafweging. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in deze belangenafweging de relevante omstandigheden heeft betrokken en voldoende heeft gemotiveerd dat een ‘fair balance’ is gevonden tussen de belangen van eiser en de belangen van de Nederlandse staat. Verweerder was niet gehouden om nog eens afzonderlijk op deze belangen in te gaan in het kader van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.