ECLI:NL:RBDHA:2023:11281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
NL22.8670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinsleden van een jongvolwassene met Jemenitische nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een jongvolwassene met de Jemenitische nationaliteit, heeft een asielvergunning en heeft verzocht om mvv's voor zijn moeder en minderjarige broertjes, die momenteel in Saoedi-Arabië verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is het griffierecht te betalen, waardoor hij hiervan is vrijgesteld.

De Staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen op basis van een belangenafweging, waarbij het belang van de Nederlandse staat om migratie te reguleren zwaarder zou wegen dan het belang van eiser en zijn moeder om gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Eiser heeft betoogd dat de Staatssecretaris in deze afweging relevante belangen niet heeft meegenomen en dat de afwijzing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en dat alle relevante feiten en omstandigheden zijn betrokken bij de belangenafweging.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn broertjes, en dat de afwijzing van de aanvragen voor de mvv's terecht is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.8670
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1], eiser (gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. W. Epema).
Procesverloop
In het besluit van 23 februari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn gezinsleden [gezinslid 1] en [gezinslid 2] , [gezinslid 3] en [gezinslid 4] afgewezen.
In het besluit van 6 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Als tolk is verschenen F.M. Warsame.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht maximaal zes weken later uitspraak te doen.
Overwegingen
Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft gesteld dat hij niet genoeg geld heeft om het griffierecht te betalen en daarom heeft hij gevraagd om een vrijstelling daarvan. De rechtbank beslist dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voldoende inkomen of vermogen heeft om het griffierecht te betalen. Daarom hoeft eiser geen griffierecht te betalen.
Inleiding
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft een asielvergunning met ingang van 7 september 2018. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren en opgegroeid in Saoedi-Arabië. [gezinslid 1] is de moeder van eiser en [gezinslid 2] , [gezinslid 3] en [gezinslid 4] zijn de minderjarige broertjes van eiser. Zij hebben allen de Jemenitische nationaliteit. Eisers moeder en minderjarige broertjes verblijven nu in Saoedi-Arabië met de vader en twee zussen van eiser, maar willen bij eiser in Nederland verblijven. Eiser heeft daarom aanvragen ingediend voor een mvv met als doel dat zijn moeder en minderjarige broertjes bij hem in Nederland kunnen verblijven.
Standpunt verweerder
4. Verweerder vindt dat de moeder van eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Er is wel sprake van familieleven in de zin van artikel 8 van het verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) tussen eiser en zijn moeder omdat eiser als jongvolwassene nog tot het gezin van zijn moeder behoort. Verweerder wijst de aanvraag af omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Het belang van de Nederlandse staat weegt volgens verweerder zwaarder dan het belang van eiser en zijn moeder om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder vindt verder dat ook de broertjes van eiser niet in aanmerking komen voor de gevraagde mvv’s. Ten eerste omdat aan de moeder van eiser geen mvv wordt verleend. Ten tweede omdat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn broertjes. De belangenafweging valt uit in het nadeel van eiser.
Standpunt eiser
5. Eiser voert kort gezegd aan dat verweerder in de belangenafweging ten aanzien van het gezinsleven met zijn moeder een aantal belangen ten onrechte niet heeft betrokken en een aantal belangen verkeerd heeft ingevuld. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welk gewicht aan de belangen is toegekend en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen familieleven heeft aangenomen met zijn broertjes. Ook benadrukt eiser dat gezinsleven bestaat tussen de moeder en de minderjarige broertjes van eiser, dat zij als gezin één geheel zijn en dat de belangen van de minderjarige broertjes niet of onvoldoende zijn betrokken. Eiser voert tot slot aan dat het bestreden besluit in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel.
Familieleven tussen eiser en zijn moeder
6. De rechtbank moet bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. Verder moet de rechtbank beoordelen of verweerder in de belangenafweging een ‘fair balance’ heeft gevonden tussen de belangen van enerzijds eiser om samen met zijn moeder het familieleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds de belangen van de Nederlandse staat om migratie te reguleren. De rechtbank moet beoordelen of verweerder in de belangenafweging de nadelige punten voor eiser zwaarder mocht laten wegen dan de voordelige punten.
7. De rechtbank overweegt - in navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 januari 20231 - dat verweerder een ruimere

1.ECLI:NL:RBMNE:2023:148.

beoordelingsmarge heeft omdat sprake is van een eerste toelating en er dus geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden moet verweerder de belangenafweging in het voordeel van eiser laten uitvallen.2 In deze zaak wordt de beoordelingsmarge wel ingeperkt doordat het gaat over de overkomst van achtergebleven familieleden3 en sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Jemen uit te oefenen. Dit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de besluitvorming voldoende onderkend. Het beroep van eiser op het arrest van het EHRM van 9 juli 2021 (M.A. tegen Denemarken)4 maakt dit niet anders. In M.A. tegen Denemarken ging het over de verplichte wachttijd voor het aanvragen van gezinshereniging. Dit is een andere situatie dan die waarin eiser verkeert en dit arrest is dus niet zonder meer van overeenkomstige toepassing op deze zaak. Weliswaar worden er in dit arrest ook algemene principes genoemd, maar hieruit volgt enkel dat het EHRM in het algemeen terughoudend of bereid is geweest om wel of geen positieve verplichting aan te nemen
als één of meerdere van de in rechtsoverwegingen 134 en 135 van het arrest genoemde omstandigheden zich voordoen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat bij een cumulatie van de omstandigheden opgesomd in rechtsoverweging 135 een positieve verplichting zou moeten worden aangenomen. Uit het arrest M.A. tegen Denemarken volgt wel dat geleidelijk steeds meer gewicht toekomt aan het bestaan van een objectieve belemmering.5 Dit doet echter niet af aan het feit dat verweerder bij het maken van een belangenafweging nog steeds beoordelingsruimte heeft. De beroepsgrond van eiser dat verweerder in de belangenafweging een onjuist uitgangspunt heeft ingenomen slaagt niet.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid de belangenafweging in het nadeel van eiser kon laten uitvallen. Verweerder heeft hierbij alle relevante belangen betrokken en doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de Nederlandse staat. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift en met de toelichting op zitting voldoende gemotiveerd. De rechtbank legt dit in het vervolg van deze uitspraak uit, waarbij zij wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd zal bespreken.
9. Verweerder heeft in de belangenafweging in het voordeel van eiser meegewogen dat hij een subsidiaire beschermingsstatus heeft en dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Jemen uit te oefenen. Aan het bestaan van deze objectieve belemmering kent verweerder zwaar gewicht toe. Verweerder heeft verder in het voordeel van eiser meegewogen dat het gezinsleven niet in Saudi-Arabië kan worden uitgeoefend en dat de moeder van eiser beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
9.1.
Verweerder heeft in de belangenafweging het economisch belang van de Nederlandse staat in het nadeel van eiser mogen meewegen. Verweerder heeft in dit kader mogen meenemen dat eiser een uitkering ontvangt, in september 2022 is gestart met een voltijd studie en daarnaast in de horeca werkt. Eiser kan dus niet voorzien in zijn eigen levensonderhoud en evenmin in dat van zijn moeder. Verweerder heeft verder, anders dan eiser stelt, voldoende gemotiveerd dat de moeder van eiser een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft omdat niet is gebleken dat zij een opleiding of werkervaring heeft. Gelet
2 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2159, r.o. 7.3.
3 Werkinstructie 2020/16.
4 ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718.
5 Uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, r.o. 11.
op deze omstandigheden heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat de moeder van eiser zeer waarschijnlijk ten laste zal komen van de openbare kas. Anders dan eiser heeft aangevoerd, strekt de motiveringsplicht van verweerder niet zo ver dat moet worden gespecificeerd hoe lang het beroep op de openbare kas naar verwachting zal duren. Dit betreft immers een onzekere toekomstige gebeurtenis. Verweerder heeft mogen volstaan met het standpunt dat het zeer waarschijnlijk is dat de moeder van eiser een zekere tijd en ten laste zal komen van de openbare kas.6 Verweerder heeft in het kader van het economisch belang verder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat zijn moeder gebruik zal maken van openbare voorzieningen zoals onderwijs in het kader van haar inburgeringsplicht.
9.2.
Eiser heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 7 kan worden afgeleid dat het algemene gegeven dat een gezinslid de Nederlandse overheid of samenleving geld zal kosten, niet altijd opweegt tegen een belang om gezinsleven uit te oefenen. De rechtbank acht deze stelling in zijn algemeenheid juist, maar dit zegt nog niets over de weging van de in het individuele geval van eiser betrokken belangen.
9.3.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het kader van het economisch belang ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Verweerder dient de vluchtelingencontext te betrekken. Bij het stellen van eisen aan leges en inkomen moet volgens eiser worden bezien of hiervan vrijstelling moet worden verleend. Eiser beroept zich op de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2018 8. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat Nederland de facultatieve bepaling van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (waar ouders van meerderjarige kinderen onder vallen) niet heeft geïmplementeerd.9
10. Verder heeft verweerder de aard en intensiteit van het gezinsleven in het nadeel van eiser mogen meewegen. Verweerder heeft in dit kader betrokken dat niet is gebleken van (onder meer medische of financiële) omstandigheden die maken dat de banden tussen eiser en zijn moeder de normale banden tussen ouder en meerderjarig kind overstijgen. De stelling van eiser dat verweerder hiermee blijkens de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2017 10 een onjuist criterium heeft gehanteerd kan hem niet helpen. Verweerder heeft zijn standpunt inzake de aard en intensiteit van het gezinsleven namelijk niet beperkt tot de vaststelling dat niet is gebleken van genoemde banden. Verweerder heeft in dit kader in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij stappen naar zelfstandigheid heeft gezet, onder meer door gedurende een half jaar in Zuid-Afrika te verblijven in verband met studie. Dat eiser gedurende deze periode woonde bij een gezin laat onverlet dat eiser in een ander land dan zijn ouders heeft verbleven. Verweerder heeft ook in het nadeel van eiser mogen
meewegen dat het contact met zijn ouders – blijkens zijn verklaringen in de asielprocedure – een periode verminderd was onder meer omdat zijn ouders niet altijd met hun mobiel bezig zijn.
6 Uitspraak van de ABRvS van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485.
9 Uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, r.o. 9.1-9.3.
11. Voorts heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat zijn moeder weinig banden heeft met Nederland. Zij heeft nooit een verblijfsvergunning in Nederland gehad. De enige band die zijn moeder met Nederland heeft is het feit dat eiser hier woont. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom ondanks het bestaan van een objectieve belemmering het belang van de Nederlandse staat toch zwaarder weegt. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat de in het voordeel van eiser wegende omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de belangenafweging in hun voordeel moet uitvallen.
Familieleven tussen eiser en zijn broertjes
13. Tussen een minderjarig kind en zijn meerderjarige broer of zus wordt in ieder geval familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen als er uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.11 Uit de werkinstructie van verweerder volgt dat ‘hechte persoonlijke banden’ een begrip is van feitelijke aard. Of sprake is van hechte persoonlijke banden moet dus altijd worden afgeleid uit een zorgvuldige en gemotiveerde weging van de feitelijke situatie.12
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat tussen eiser en zijn minderjarige broertjes geen sprake is van hechte persoonlijke banden voldoende heeft gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat eiser en zijn broertjes hebben samengewoond tot aan het vertrek van eiser, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om enkel op basis hiervan hechte persoonlijke banden aan te nemen. Dit is immers vrij gebruikelijk tussen broer en zus. Verweerder heeft relevant mogen vinden dat eiser en zijn broertjes niet alleen met elkaar hebben samengewoond, maar altijd samen met hun beide ouders en twee zussen. Verder maakt de omstandigheid dat eiser enige zorgtaken op zich heeft genomen, zoals het halen en brengen van zijn broertjes naar school, niet dat eiser de rol van zijn ouders heeft overgenomen.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder voor wat betreft het aannemen van gezinsleven tussen eiser en zijn minderjarige broers een te strikt criterium heeft gehanteerd. Het arrest van het EHRM van 6 april 2010 13 (Mustafa en Armagan Akin t. Turkije) waar eiser in dit kader naar heeft verwezen is niet zonder meer van overeenkomstige toepassing op de zaak van eiser. In dit arrest is gezinsleven aangenomen tussen een broer en zus die ten tijde van de formele scheiding van hun ouders 12 en 7 jaar en dus allebei minderjarig waren. Dat is een relevant verschil met de situatie van eiser, die meerderjarig was ten tijde van zijn vertrek naar Nederland en zelfs al meerderjarig was ten tijde van zijn vertrek naar Zuid-Afrika.
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit ten aanzien van de broertjes van eiser een belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft geen beroepsgrond ingediend inzake deze belangenafweging.
11 B7/3.8.1. van de Vreemdelingencircula ire 2000.
12 Werkinstructie 2020/16.
13 ECLI:CE:ECHR:2010:0406JUD000469403.
Eenheid gezin
17. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van eiser dat de eenheid van het gezin en de belangen van de minderjarige broertjes onvoldoende zijn betrokken, niet slaagt. Uit rechtsoverweging 12 volgt dat het standpunt van verweerder dat moeder niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv, stand houdt. Dit is de primaire reden voor verweerder om ook de aanvragen van de minderjarige broertjes af te wijzen. De opvoeding en verzorging van de broertjes ligt namelijk niet bij eiser maar bij zijn de ouders. Nu de aanvraag van moeder wordt afgewezen, dienen ook de aanvragen van de broertjes te worden afgewezen zodat zij niet van hun moeder worden gescheiden.
Evenredigheid
18. De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn betoog dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Voor wat betreft het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is van belang dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dezelfde is als die in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.14 Verweerder heeft daarom kunnen volstaan met de gemaakte belangenafweging. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in deze belangenafweging de relevante omstandigheden heeft betrokken en voldoende heeft gemotiveerd dat een ‘fair balance’ is gevonden tussen de belangen van eiser en de belangen van de Nederlandse staat. Verweerder was niet gehouden om nog eens afzonderlijk op deze belangen in te gaan in het kader van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.

14.ECLI:NL:RVS:2019:980.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 april 2023
Documentcode: [documentcode]
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.