In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de intrekking van een WW-uitkering. De eiser, die zijn arbeidsovereenkomst had beëindigd in het kader van de COVID-19 pandemie, had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na zijn terugkeer naar Nederland. Het UWV had de uitkering echter ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden, met name de weken-eis, en omdat hij op het moment van intreden van de werkloosheid in het buitenland verbleef, wat volgens de WW een uitsluitingsgrond vormt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste werkloosheidsdag van eiser op 23 juli 2021 ligt, omdat hij op dat moment weer in Nederland was. Eiser had in de 36 weken voorafgaand aan deze datum niet in ten minste 26 weken gewerkt, waardoor hij niet voldeed aan de weken-eis. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de intrekking van de WW-uitkering had gehandhaafd en dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW van toepassing was, omdat eiser op het moment van werkloosheid in het buitenland verbleef.
De rechtbank concludeerde dat het UWV de gemaakte fout in het eerdere besluit mocht herstellen en dat dit niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien eiser nog geen uitkering had ontvangen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht had op de WW-uitkering en geen vergoeding van proceskosten ontving.