ECLI:NL:RBDHA:2023:10602

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
C/09/619394 / KG RK 21-1251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tenuitvoerlegging van een Indiaas arbitraal vonnis en de gevolgen van liquidatie van Devas Multimedia Private Limited

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin DMAI, een dochteronderneming van Devas Multimedia Private Limited, verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat in India was gewezen. DMAI was geen partij bij het arbitraal vonnis, maar stelde dat zij op basis van een Collection Services Agreement (CSA) bevoegd was om de rechten van Devas te vertegenwoordigen. De rechtbank oordeelde dat DMAI niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat Devas inmiddels in India was geliquideerd en de vereffenaar DMAI had geïnstrueerd om alle activiteiten op basis van de CSA te staken. De rechtbank concludeerde dat de liquidatie van Devas in Nederland erkend kon worden, en dat de vereffenaar exclusief bevoegd was om namens Devas op te treden. Dit betekende dat DMAI geen recht had om het arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen, aangezien zij niet langer bevoegd was om op basis van de CSA te handelen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van DMAI en Antrix op grond van artikel 843a Rv afgewezen, omdat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had om deze verzoeken te behandelen. De proceskosten werden toegewezen aan Antrix en Newspace, waarbij DMAI werd veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel – voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: C/09/619394 / KG RK 21-1251
Beschikking van 18 juli 2023
in de zaak van
Devas Multimedia America Inc,
gevestigd te Wilmington (Delaware), Verenigde Staten van Amerika,
verzoekster,
advocaten mrs. G.J. Meijer en B.M.H. Fleuren te Amsterdam en K.E.J. Baetens te Luxemburg,
en de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden:
1.
Antrix Corporation Limited,
gevestigd te Bengaluru (Karnataka) India,
advocaat mrs. M.J. Siegers en E.A. van Dooren te Rotterdam,
en
2.
Newspace India Limited,
gevestigd te Bengaluru (Karnataka) India,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor,
alsmede de rechtspersonen die zich als belanghebbenden hebben gepresenteerd:
a.
CC/Devas (Mauritius) Ltd.,
b.
Devas Employees Mauritius Private Limited,
c.
Telcom Devas Mauritius Limited,
gevestigd te Port Louis, Mauritius,
advocaten mrs. G.J. Meijer en B.M.H. Fleuren te Amsterdam en K.E.J. Baetens te Luxemburg.
Verzoekster wordt hierna aangeduid als ‘DMAI’. De belanghebbende sub 1 en 2 respectievelijk als ‘Antrix’ en ‘Newspace’ en de onder a, b en c genoemde rechtspersonen gezamenlijk als ‘de aandeelhouders’. De rechtspersoon onder b wordt aangeduid als ‘DEMPL’.
1. De procedure
1.1. Op 18 oktober 2021 is bij de rechtbank binnengekomen een verzoekschrift van DMAI tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis, met producties 1 tot en met 44, later aangevuld met producties 45 tot en met 54. Op 23 februari 2022 is een schriftelijke reactie van de aandeelhouders ontvangen, met daarin een verzoek om als belanghebbenden te worden aangemerkt, met producties 1 tot en met 4.
1.2. Op 2 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij deze mondelinge behandeling zijn alleen DMAI en de aandeelhouders verschenen. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3. Bij beschikking van 20 april 2022 is – voor zover nu relevant – geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat Antrix en Newspace voor de zitting van 2 maart 2022 correct zijn opgeroepen en is overwogen dat een nieuwe mondelinge zitting zal worden bepaald om het verzoek van DMAI te behandelen.
1.4. Vervolgens zijn nog ontvangen, voor zover bij de beoordeling van de ingediende verzoeken van belang:
  • het op 23 augustus 2022 ingekomen verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, van Antrix met producties 1 tot en met 58;
  • het op 25 augustus 2022 ingekomen verweerschrift van Newspace met producties 1 tot en met 4.
  • een op 12 oktober 2022 binnengekomen schriftelijke reactie van DMAI en de aandeelhouders op de verweerschriften van Antrix en Newspace, tevens houdende een aanvullend verzoek, met producties 55 tot en met 192
  • het op 15 februari 2023 ingekomen nadere verweerschrift van Newspace;
  • het op 15 februari 2023 ingekomen nadere verweerschrift van Antrix, met producties 59 tot en met 75;
  • de bijlagen bij de brief van 28 maart 2023 van DMAI en de aandeelhouders.
1.5. Op 3 april 2023 heeft (via een videoverbinding) een regiezitting plaatsgevonden, waarbij de advocaten van partijen aanwezig waren. Daarna zijn nog ontvangen:
  • de door DMAI en de aandeelhouders op 6 april 2023 overgelegde producties 193 tot en met 201;
  • de door Newspace op 7 april 2023 overgelegde productie 5.
1.6. Op 18 april 2023 heeft (de voortgezette) mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn partijen en hun advocaten verschenen. De advocaten waren fysiek in de zittingszaal aanwezig. Ten behoeve van (de vertegenwoordigers van) hun cliënten was een videoverbinding gerealiseerd, waarmee zij vanuit een andere locatie (in het buitenland) de zitting hebben bijgewoond. Alle partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en overgelegd. Tijdens de zitting is de beschikkingsdatum bepaald op vandaag.
2. De feiten
Vooraf
2.1. In de tussenbeschikking van 20 april 2022 zijn feiten opgenomen, uitgaande van de op dat moment overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van 2 maart 2022. In dat stadium was het verweer, en waren de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, van Antrix en Newspace nog niet bekend. Op grond van de inmiddels overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de zitting van 18 april 2023 wordt bij de beoordeling van de verzoeken van de vanaf 2.3 weergegeven feiten uitgegaan.
2.2. Partijen hebben aan de hand van zeer uitgebreide conclusies en een overstelpende hoeveelheid producties een stroom van, ook zeer gedetailleerde, feiten naar voren gebracht en stellingen ingenomen. De navolgende weergave van de feiten betreft een kernachtige samenvatting van in de ogen van de voorzieningenrechter relevante feiten. Voor zover nodig zal bij de beoordeling van de voorliggende verzoeken nader op bepaalde feiten worden ingegaan.
Betrokken partijen
2.3. Antrix is een vennootschap naar Indiaas recht, opgericht in 1992. De aandelen in Antrix worden geheel gehouden door de overheid van de Republiek India (hierna: ‘India’). Antrix staat onder administratieve controle van het Department of Space van India (hierna: ‘DOS’) en is een commerciële onderneming van de ruimtevaartorganisatie van India (Indian Space Research Organisation (hierna: ‘ISRO’). Antrix houdt (of hield) zich (als contract management organisatie) bezig met het leveren van ruimtevaartproducten en ruimtevaartdiensten aan internationale klanten.
2.4. DMAI is een vennootschap naar het recht van Delaware (Verenigde Staten van Amerika) en is opgericht in maart 2006. DMAI is een dochteronderneming van Devas Multimedia Private Limited (hierna: ‘Devas’).
2.5. Devas is een vennootschap naar Indiaas recht, die is opgericht in december 2004, met het oog op het sluiten van de Devas-overeenkomst (zie hierna, onder 2.7). De aandeelhouders houden (indirect) een deel van de aandelen in Devas.
2.6. Newspace is een vennootschap naar Indiaas recht en is in 2019 opgericht. De aandelen in Newspace worden gehouden door India. Newspace exploiteert een onderneming vergelijkbaar met die van Antrix.
De Devas-overeenkomst.
2.7. In januari 2005 is tussen Devas en Antrix een overeenkomst gesloten (hierna: ‘de Devas-overeenkomst’). Op grond van deze overeenkomst zou Antrix twee satellieten (door ISRO laten) bouwen, lanceren en exploiteren. De S-Band spectrumcapaciteit op die satellieten zou Antrix aan Devas verhuren. De beoogde verhuur zag op 70 MHz-capaciteit van de S-band voor een periode van 12 jaar. Uitgangspunt was dat Devas het spectrum, samen met een door haar nog te ontwikkelen netwerk van zendmasten, zou gaan gebruiken voor het aanbieden van draadloze audiovisuele uitzendingen en breedbandtoegang aan klanten in India. In de Devas-overeenkomst is voor geschilbeslechting arbitrage overeengekomen.
2.8. Op 17 februari 2011 heeft het Indian Cabinet Committee on Security aangekondigd dat het de ‘slot’ in de S-Band die eerder aan DOS was toegewezen voor commerciële activiteiten zou intrekken.
2.9. Op 25 februari 2011 heeft Antrix aan Devas medegedeeld dat zij de Devas-overeenkomst beëindigt, met een beroep op artikel 7(c) van de Devas-overeenkomst en artikel 11(b), in het bijzonder 11(b)(v), kort gezegd omdat het voor haar onmogelijk is de overeenkomst na te komen, c.q. dat sprake is van overmacht (force majeure), door – in de kern – de onder 2.8 genoemde intrekking door de Indiase overheid.
ICC-arbitrage Devas-Antrix
2.10. Deze (naar de mening van Devas onrechtmatige) beëindiging van de Devas-overeenkomst was voor Devas reden op 1 juli 2011 op grond van de arbitrageclausule in de Devas-overeenkomst bij de International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce een arbitrage tegen Antrix aanhangig te maken (hierna: ‘de ICC-Arbitrage’). Plaats van arbitrage was New Delhi, India en in de arbitrageprocedure is Indiaas recht toegepast.
2.11. In de ICC-Arbitrage is op 14 september 2015 eindvonnis gewezen (hierna: ‘het ICC-vonnis’). In dit vonnis is Antrix veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding (van USD 562.500.000,= in hoofdsom, te vermeerderen met rente) aan Devas.
2.12. Antrix heeft tot heden geen betalingen verricht.
2.13. Devas heeft in diverse landen exequaturprocedures tegen Antrix aanhangig gemaakt, om haar vordering op grond van het ICC-vonnis op Antrix te kunnen innen.
Arbitrage aandeelhouders – India
2.14. Op 3 juli 2012 hebben de aandeelhouders op grond van artikel 8 van het bilaterale investeringsverdrag van 4 september 1998 tussen Mauritius en India (hierna: ‘het Investeringsverdrag’) en een arbitrage tegen India aanhangig gemaakt wegens haar volgens de aandeelhouders doorslaggevende invloed op de totstandkoming en naleving van de Devas-overeenkomst door Antrix (hierna: ‘de Investeringsarbitrage’). Plaats van arbitrage in deze procedure was Den Haag. In deze procedure is bij arbitraal deelvonnis van 25 juli 2016 (hierna: ‘het Deelvonnis’) geoordeeld dat India het Investeringsverdrag had geschonden toen India de Overeenkomst tussen Devas en Antrix beëindigde en dat India had nagelaten een billijke vergoeding voor de onteigening van hun investeringen in India aan de aandeelhouders te betalen. Bij eindvonnis van 13 oktober 2020 (hierna: ‘het Quantum-vonnis’) is India veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de aandeelhouders.
2.15. India heeft in Nederland vorderingen tot vernietiging van het Deelvonnis en het Quantum-vonnis ingesteld. De vordering tot vernietiging van het Deelvonnis is door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 14 november 2018 afgewezen. Dit vonnis is door het gerechtshof Den Haag op 16 februari 2021 bekrachtigd. Het hiertegen ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 3 februari 2023, met toepassing van artikel 81 lid 1 RO, verworpen. Ten aanzien van de vordering tot vernietiging van het Quantum-vonnis is nog geen beslissing genomen.
Vernietiging van het ICC-vonnis
2.16. Op 5 december 2011 (toen de ICC-Arbitrage nog niet was afgerond) heeft Antrix op grond van het Indiase recht (Section 9 van de Arbitration en Conciliation Act) een verzoek gedaan bij de City Civil Court Bangalore tot het treffen van een beschermende maatregel. Dit verzoek heeft zij op 19 november 2015 aangevuld met een vordering tot vernietiging van het ICC-vonnis. Op 12 januari 2021 heeft zij haar verzoek aangevuld en heeft zij aan het verzoek tot vernietiging van het ICC-vonnis ook ten grondslag gelegd dat er door Devas is gefraudeerd bij de Devas-overeenkomst. Devas heeft nadat het ICC-vonnis was gewezen, op 25 september 2015 ook een procedure aanhangig gemaakt op grond van Section 9 van de Arbitration en Conciliation Act, maar heeft dat gedaan bij de High Court of Delhi te New Delhi. Vervolgens is (tot in hoger beroep) een discussie ontstaan over de vraag welke rechter de bevoegde rechter was.
2.17. Bij beslissing van de Supreme Court of India van 4 november 2020 (hierna: ‘de Schorsingsuitspraak’) is bepaald dat de onder 2.16 bedoelde procedure moet worden behandeld door de High Court of Delhi te New Delhi. In deze uitspraak is ook bepaald dat (de tenuitvoerlegging van) het ICC-vonnis wordt opgeschort totdat de High Court of Delhi uitspraak heeft gedaan op de vordering van Antrix.
2.18. Op 29 augustus 2022 heeft de (enkelvoudige kamer van de) High Court of Delhi te New Delhi het ICC-vonnis vernietigd, omdat het ICC-vonnis
“suffers from patent illegalities and fraud and is in conflict with the Public Policy of India”(deze uitspraak wordt hierna aangeduid als ‘de Eerste Vernietigingsuitspraak’).
2.19. DEMPL heeft op 6 oktober 2022 beroep ingesteld tegen de Eerste Vernietigingsuitspraak. Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de meervoudige kamer van de High Court of Delhi te New Delhi de Eerste Vernietigingsuitspraak bekrachtigd (hierna: ‘de Tweede Vernietigingsuitspraak’).
2.20. DEMPL is voornemens om voor 3 juli 2023 verlof te vragen aan de Supreme Court om hoger beroep in te mogen stellen tegen de Tweede Vernietigingsuitspraak.
Strafrechtelijke onderzoeken
2.21. Het (Indiase) Central Bureau of Investigation (hierna: ‘CBI’) is een onderzoek gestart naar fraude bij de Devas-overeenkomst. Het CBI heeft op 16 maart 2015 een ‘First Information Report’ geregistreerd, vervolgens zijn op 11 augustus 2016 een ‘Charge Sheet’ en op 8 januari 2019 een aanvullende ‘Charge Sheet’ gericht tegen Devas, haar werknemers en een groep overheidsfunctionarissen die betrokken was bij het onderhandelingsproces van de Devas overeenkomst geregistreerd bij de CBI Court. In deze Charge Sheets staan resultaten van onderzoek naar de door Devas gegeven informatie over technologische capaciteiten en intellectuele eigendomsrechten bij het aangaan van de Devas-overeenkomst, over buitenlandse investeringen en het volgen van een verplichte aanbestedingsprocedure.
2.22. De Directorate of Enforcement van het Ministry of Finance, Department of Revenu (hierna: ‘ED’) heeft op 10 juli 2018 een strafklacht tegen (onder meer) Devas ingediend uit hoofde van de Indian Prevention of Money Laundering Act.
2.23. De strafrechtelijke onderzoeken c.q. aanklachten hebben vooralsnog niet geleid tot strafrechtelijke veroordelingen.
The Collection Services Agreement tussen Devas en DMAI
2.24. Op 2 februari 2018 hebben Devas (als ‘Service Recipient’) en DMAI (als ‘Service Provider’) een Collection Services Agreement (hierna: ‘CSA’) gesloten. Deze CSA is – blijkens de schriftelijke vastlegging daarvan – in werking getreden op 2 april 2018. In de CSA staat, voor zover relevant, dat Devas DMAI opdraagt, voor rekening van Devas, acties te ondernemen en procedures te voeren ten behoeve van de inning van de vordering die voortvloeit uit het ICC-vonnis. In ruil voor deze werkzaamheden is DMAI op grond van de CSA gerechtigd tot 30% van het bedrag dat zij op basis van het ICC-vonnis incasseert.
Procedure rondom liquidatie Devas (Liquidatieprocedure)
2.25. Op 18 januari 2021 heeft Antrix bij het National Company Law Tribunal in Bengaluru, India (hierna: ‘NCLT’) een verzoekschrift ingediend tot liquidatie van Devas. Dit verzoek is ingediend op grond van Section 271(c)van de Companies Act 2013, waarin het volgende staat:
“A company may (…) be wound up by the Tribunal, (c) if (…), the Tribunal is of the opinion that the affairs of the company have been conducted in a fraudulent manner or the company was formed for fraudulent and unlawful purpose or the persons concerned in the formation or management of its affairs have been guilty of fraud, misfeasance of misconduct in connection therewith and that it is proper that the company be wound up”
2.26. Op 19 januari 2021 heeft het NCLT op grond van voormeld liquidatieverzoek een voorlopig bewindvoerder benoemd. Deze voorlopig bewindvoerder is een ambtenaar in dienst van India. DEMPL heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Dit beroep is afgewezen op 11 februari 2021 door de National Company Law Appellate Tribunal te Chennai, India (hierna: ‘NCLAT’).
2.27. Op 25 mei 2021 heeft het NCLT de liquidatie van Devas uitgesproken en de voorlopig bewindvoerder aangesteld als vereffenaar (in het navolgende zal de voorlopige bewindvoerder / vereffenaar telkens worden aangeduid als ‘de Vereffenaar’). Tegen deze uitspraak hebben Devas en DEMPL beroep ingesteld bij het NCLAT. Dit beroep is op 8 september 2021 verworpen door het NCLAT. Vervolgens hebben Devas en DEMPL nog beroep ingesteld bij de Supreme Court of India. Dit beroep is bij uitspraak van 17 januari 2022 verworpen (hierna: ‘de Liquidatie-Uitspraak’).
Instructie Vereffenaar
2.28. Bij brief van 22 juli 2022 heeft de Vereffenaar als volgt aan DMAI bericht:
“Accordingly, pursuant to Section 2.3 of the Collection Services Agreement, DMAI is hereby
instructed to cease all activity under the Collection Services Agreement pending further instruction, which Devas intends to issue promptly upon a decision by the Delhi High Court in the set aside proceedings.”
In een voetnoot van de brief staat nog het volgende:
“Devas has been unable to confirm the existence and validity of the Collection Services Agreement because former management of Devas has failed to turn over basic corporate documents in spite of statutory requirements set forth by Indian law and instructions from the Official Liquidator to the former management. Further, the Collection Services Agreement does not appear to have been publicly filed as required for related company transactions under Indian law.”
3. Verzoeken en verweer
3.1. Na wijziging en aanvulling van verzoeken, liggen nu – zakelijk weergegeven – de volgende verzoeken ter beoordeling aan de voorzieningenrechter voor. Voor zover nodig zal in onderdeel 4 van deze beschikking uitgebreider worden ingegaan op de verzoeken, de onderbouwing daarvan en de verweren daartegen.
Verzoeken DMAI en verweer Antrix en Newspace
3.2. DMAI verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis tegen Antrix en Newspace;
Antrix en Newspace hoofdelijk, althans ieder voor zich, op straffe van een dwangsom te gebieden afschrift te verstrekken aan de advocaat van DMAI en de aandeelhouders van de in onderdeel 13.4 van de schriftelijke reactie van 12 oktober 2022 genoemde bescheiden;
Antrix en Newspace hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten.
3.3. DMAI voert ter onderbouwing van haar verzoeken aan dat zij op grond van de CSA bevoegd is de rechten van Devas onder het ICC-vonnis uit te oefenen. Zij wil verlof om het ICC-vonnis in Nederland jegens Antrix ten uitvoer te kunnen leggen. Zij voert verder aan dat Newspace een ‘alter ego’ is van Antrix en daarmee moet worden vereenzelvigd. Newspace is opgericht om de bedrijfsactiviteiten van Antrix over te nemen, terwijl India Antrix leegrooft om verhaal van het bedrag tot betaling waarvan Antrix in het ICC-vonnis is veroordeeld, te ontlopen. Deze handelwijze mag in rechte niet worden gehonoreerd en daarom moet aan DMAI ook verlof worden verleend om het ICC-vonnis in Nederland jegens Newspace ten uitvoer te leggen. Tot slot verzoekt DMAI afschrift van diverse bescheiden, op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’), om inzage te krijgen in de vermogensbestanddelen van Newspace.
3.4. Antrix concludeert ten aanzien van het verzoek van DMAI onder 1 dat DMAI niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans zij verzoekt:
  • primair:de verzochte tenuitvoerlegging te weigeren;
  • subsidiair:de beslissing op te schorten totdat onherroepelijk is geoordeeld over de vernietiging van het ICC-vonnis;
  • meer subsidiair:aan het verlof de voorwaarde te verbinden dat DMAI voordat tot tenuitvoerlegging kan worden overgegaan zekerheid stelt en/of de verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring af te wijzen.
3.5. Ten aanzien van het verzoek van DMAI onder 2 concludeert Antrix dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft en dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is, althans dat DMAI niet-ontvankelijk is in haar verzoek, althans dat die verzoeken moeten worden afgewezen.
3.6. In haar schriftelijke reactie van 12 oktober 2022 verzoekt DMAI, ingeval de voorzieningenrechter zou overgaan tot opschorting van de beslissing, zoals Antrix verzoekt, Antrix wordt bevolen zekerheid te stellen.
3.7. Newspace betwist ten aanzien van beide verzoeken van DMAI de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Verder concludeert zij dat DMAI niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
Verzoek Antrix en verweer DMAI
3.8. Antrix verzoekt, bij voorkeur eerst en vooraf, DMAI op straffe van een dwangsom te gebieden Antrix een afschrift te verstrekken van de in paragraaf 5.3.2 van het verweerschrift (tevens houdende zelfstandige verzoeken) van 23 augustus 2022 genoemde bescheiden.
3.9. Ter onderbouwing van dit verzoek voert zij onder meer aan dat die stukken van belang zijn voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen DMAI en Antrix die in deze procedure ter beoordeling voorligt.
3.10. DMAI voert verweer tegen dit verzoek, dat hierna, voor zover nodig, verder zal worden besproken.
4. De beoordeling
4.1. In dit onderdeel van de beschikking (de beoordeling) zal de voorzieningenrechter achtereenvolgens ingaan op de volgende onderwerpen:
I. Vooraf
II. Zijn de aandeelhouders aan te merken als belanghebbenden?
III. Moeten er gevolgen worden verbonden aan de gestelde schending van artikel 21 Rv?
IV. Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis
a. Voldoet het verzoek aan de formele vereisten uit het Verdrag van New York?
b. Wat ligt verder ter beoordeling voor?
c. Staan artikel 1075 en 1076 Rv in de weg aan procederen op grond van lastgeving?
d. Betekenis liquidatie Devas en instructie Vereffenaar
e. Juridisch kader erkenning buitenlandse uitspraak
f. Onafhankelijkheid rechterlijke macht India in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan
g. Schending fundamentele beginselen behoorlijke procesvoering (procedurele openbare orde)
h. Strijd met materiële openbare orde: verbod op détournement de pouvoir
i. Strijd met materiële openbare orde: onschuldspresumptie en bewijsstandaarden
j. Strijd met de openbare orde, overigens
k. Slotsom ten aanzien van erkenning van de Liquidatie-Uitspraak
l. Gevolgen erkenning Liquidatie-Uitspraak
V. Verzoeken op grond van artikel 843a Rv
VI. Proceskosten

I. Vooraf

4.2.
Het verzoek van DMAI om aan haar verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis is gebaseerd op het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken (hierna: ‘Verdrag van New York’). Uitgangspunt is dat in onderhavige procedure Nederlands procesrecht wordt toegepast (zie artikel III Verdrag van New York). In de beschikking van 20 april 2022 is al overwogen dat en waarom de Nederlandse rechter ten aanzien van dat verzoek rechtsmacht heeft en de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ook de relatief bevoegde rechter is. Over de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de verzoeken op grond van artikel 843a Rv wordt onder punt V van deze beschikking geoordeeld.
4.3.
Antrix heeft verzocht vooraf te beslissen op haar verzoek op grond van 843a Rv. De voorzieningenrechter doet dat niet, hierna zal blijken waarom.

II. Zijn de aandeelhouders aan te merken als belanghebbenden?

4.4.
De aandeelhouders hebben in hun schriftelijke reactie van 23 februari 2022 gemotiveerd verzocht in deze procedure als belanghebbende te worden aangemerkt. In de beschikking van 20 april 2022 is vermeld dat dat verzoek tijdens de zitting van 2 maart 2022 is gehonoreerd. Zoals Antrix terecht stelt, is deze beslissing genomen zonder dat zij zich daarover heeft kunnen uitlaten, terwijl zij daar als procespartij wel toe in de gelegenheid moet worden gesteld. Het bezwaar van Antrix tegen de betrokkenheid in dit geding van de aandeelhouders als belanghebbenden zal daarom alsnog worden beoordeeld. Mocht dat bezwaar gegrond zijn, dan zal de voorzieningenrechter – nu het debat voltooid is (in twee schriftelijke rondes en de standpuntuitwisseling tijdens de mondelinge behandeling) – op de toelating tot het geding van de aandeelhouders terug kunnen komen.
4.5.
De beantwoording van de vraag of de aandeelhouders (voldoende) belanghebbend zijn, vindt plaats aan de hand van Nederlands procesrecht (zie hiervoor onder 4.1 en zie ook artikel 10:3 BW). Of een persoon als belanghebbende kan worden aangemerkt is met name afhankelijk van de vraag in hoeverre betrokkene door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, dan wel in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440).
4.6.
Kern van dit geding is het verzoek tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. Bij de arbitrale procedure (en de arbitrageovereenkomst waarop de arbitrage is gebaseerd) was Devas partij. De aandeelhouders waren geen partij bij de arbitrageovereenkomst en hadden geen (formele) rol in die arbitrageprocedure. In dat licht bezien kan niet worden aangenomen dat de aandeelhouders bij (de uitkomst in) de onderhavige exequaturprocedure in een eigen belang worden getroffen of dat zij anderszins zo nauw betrokken zijn geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeling dat zij daarom als belanghebbende moeten worden aangemerkt. Weliswaar hebben zij (naar uit het relaas van DMAI moet worden afgeleid) een afgeleid financieel belang bij de uitkomst van onderhavige procedure doordat de opbrengsten uiteindelijk, deels, aan de aandeelhouders ten goede zullen kunnen komen, maar dat is niet waar het hier om gaat. Aandeelhouders zijn vanzelfsprekend in het algemeen betrokken bij het wel en wee van de rechtspersoon doordat zij zullen of kunnen profiteren van de winsten c.q. uitkeringen van de rechtspersoon, maar die betrokkenheid is niet het ‘belang’ dat gevergd wordt om in een verzoekschriftprocedure als deze als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. De aandeelhouders hebben zich beroepen op hun eigendomsrechten en aangevoerd dat die door het volgens hun onrechtmatige handelen van Antrix (en ook India) worden aangetast. In deze procedure is echter niet aan de orde dat het eigendomsrecht van de aandeelhouders, hun aandelenbezit, wordt aangetast, maar uitsluitend de vraag of het arbitrale vonnis ten uitvoer kan worden gelegd. Verwijzingen naar beslissingen van rechters in het buitenland die deze vraag, op basis van het in die landen toepasselijk recht, wellicht anders benaderen baten de aandeelhouders niet, nu de voorzieningenrechter, als gezegd, oordeelt naar Nederlands recht.
4.7.
Slotsom is dat de aandeelhouders door de voorzieningenrechter niet als belanghebbend worden aangemerkt.
III.
Moeten er gevolgen worden verbonden aan de gestelde schending van artikel 21 Rv?
4.8.
Antrix stelt dat DMAI in haar verzoekschrift op diverse punten artikel 21 Rv heeft geschonden, door onder meer diverse relevante uitspraken te verzwijgen. Volgens haar moeten daaraan gevolgen worden verbonden. De voorzieningenrechter ziet daartoe geen aanleiding. Naar zijn oordeel verdient de proceshouding van zowel DMAI als Antrix niet in alle opzichten de schoonheidsprijs en houden partijen elkaar in dat opzicht redelijk in evenwicht. De stand van zaken is nu dat er een uitgebreid debat over alle aspecten die partijen van belang achten is gevoerd; partijen hebben ruimschoots de gelegenheid gekregen (en genomen) om naar voren te brengen wat volgens hen relevant is. Voor zover er al in een eerder stadium sprake is geweest van het schetsen van een gebrekkig beeld van de relevante omstandigheden, geldt dat er nu een meer dan compleet beeld geschetst lijkt te zijn, over en weer, zodat de voorzieningenrechter een oordeel kan en zal geven over de inhoudelijke aspecten van deze zaak. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat hij ook geen enkele aanleiding ziet een deel van de bijlagen bij de schriftelijke reactie van DMAI van 12 oktober 2022 buiten beschouwing te laten. Volgens Antrix zijn deze producties te laat – namelijk op 13 oktober 2022, terwijl was bepaald dat dit uiterlijk op 12 oktober 2022 moest worden gedaan – overgelegd en vormt dat aanleiding om die producties buiten beschouwing te laten. Antrix heeft echter gelegenheid gehad om uiterlijk op 15 februari 2023 op die stukken te reageren – en heeft dat ook gedaan – en is dus, gelet op deze zeer ruimte termijn, op geen enkele wijze in haar procedurele belangen geschaad door deze minimale termijnoverschrijding door DMAI.

IV. Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis

a.
Voldoet het verzoek aan de formele vereisten uit het Verdrag van New York?
4.9.
Op grond van artikel IV van het Verdrag van New York moeten bij een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis worden overgelegd:
  • het behoorlijk gelegaliseerde origineel van de uitspraak of een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan;
  • het origineel van de arbitrage-overeenkomst, of een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan.
Indien deze stukken niet zijn gesteld in een officiële taal van het land waarin een beroep op de uitspraak wordt gedaan, moet een vertaling in zo’n taal worden overgelegd en die vertaling moet zijn gewaarmerkt door een officiële of beëdigde vertaler of door een diplomatiek of consulair ambtenaar.
4.10.
Antrix betwist dat DMAI aan deze formele vereisten van het Verdrag van New York heeft voldaan.
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat alle uit India afkomstige stukken die in deze procedure zijn overgelegd, waaronder het ICC-vonnis en de Devas-overeenkomst (met daarin het arbitrale beding) in de Engelse taal zijn gesteld. Weliswaar is dit niet de taal waarin in Nederland geprocedeerd wordt, maar de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daar gevolgen aan te verbinden. Partijen communiceren zelf in het Engels en hun raadslieden eveneens. Zij worden dus niet in hun procesbelangen geschaad doordat het ICC-vonnis en de Devas-overeenkomst niet zijn voorzien van een vertaling in het Nederlands. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar het bepaalde in artikel 1.1.9 van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank handel/voorzieningenrechter, op grond waarvan in de Engelse taal gestelde stukken in een verzoekschriftprocedure in beginsel niet van een Nederlandse vertaling hoeven te worden voorzien.
4.12.
Bij de schriftelijke reactie van DMAI van 12 oktober 2022 heeft zij een door een notaris gewaarmerkte kopie van het ICC-vonnis en een door de advocaat die Devas in de arbitrageprocedure bijstond gewaarmerkte kopie van de Devas-overeenkomst overgelegd. Deze stukken volstaan naar het oordeel van de voorzieningenrechter. De stelling van Antrix dat de stukken direct bij indiening van het verzoekschrift hadden moeten worden overgelegd leidt niet tot een ander oordeel. Antrix wordt niet in haar belangen geschaad doordat deze documenten niet direct bij de indiening van het verzoekschrift zijn overgelegd. Verder volstaat Antrix met het stellen van vragen op dit punt, maar zij betwist niet dát het origineel aan de notaris is getoond. Bovendien zijn – zoals wel blijkt uit alle andere procedures die worden gevoerd en de stellingen die partijen in deze procedure innemen – het bestaan en de inhoud van het ICC-vonnis en de Devas-overeenkomst op geen enkele wijze tussen partijen in geschil.
b.
Wat ligt verder ter beoordeling voor?
4.13.
Nu de kern van de zaak: kan verlof worden verleend tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis? Daarbij spelen in deze zaak diverse bijzondere aspecten. Het verzoek is ingediend door DMAI, een partij die geen partij was bij de arbitrage-overeenkomst, bij de arbitrage en dus ook niet bij het arbitraal vonnis. De vraag is of DMAI dan wel een verzoek tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis kan indienen. DMAI stelt op grond van de CSA bevoegd te zijn op eigen naam maar in het belang van Devas te procederen, maar Antrix en Newspace stellen dat het bepaalde in de artikelen 1075 en 1076 Rv aan het doen van het onderhavig verzoek door DMAI op grond van de CSA in de weg staan. Bij de vraag of DMAI op grond van de CSA bevoegd is dit verzoek te doen speelt een wezenlijke rol dat Devas, de partij die wel partij was in de arbitrageprocedure, inmiddels in India is geliquideerd en dat een vereffenaar is aangesteld, die aan DMAI instructie heeft gegeven handelen op grond van de CSA te staken. Daarnaast is een relevant aspect dat het ICC-vonnis inmiddels in India is vernietigd, en die vernietiging heeft in hoger beroep stand gehouden. Partijen twisten over de vraag of de rechterlijke oordelen strekkende tot liquidatie van Devas en met betrekking tot de vernietiging van het arbitrale vonnis wel in Nederland erkend kunnen worden en of dus bij de beoordeling van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging rekening gehouden moet worden met die beslissingen: DMAI meent dat daarmee geen rekening gehouden moet worden, Antrix bepleit van wel.
c.
Staan artikel 1075 en 1076 Rv in de weg aan procederen op grond van lastgeving?
4.14.
Beoordeeld moet worden of DMAI onderhavig verzoek kan indienen, terwijl zij geen partij is bij de arbitrale procedure. Volgens Newspace en Antrix kan op grond van artikel 1075 en 1076 Rv alleen een partij bij de arbitrage een verzoek tot tenuitvoerlegging indienen, zijn die bepalingen van dwingend recht en kan de CSA aan die bepalingen geen afbreuk doen.
4.15.
De voorzieningenrechter volgt Antrix en Newspace niet in dit standpunt. Uitgangspunt is dat naar Nederlands recht een procespartij krachtens lastgeving in eigen naam kan procederen voor een ander. Niet valt in te zien dat dat in onderhavige procedure anders is. De tekst van het Verdrag van New York sluit procederen als lasthebber, op eigen naam, niet uit. Antrix en Newspace stellen dat ook niet. Zij doen in dit verband slechts een beroep op de tekst van de artikelen 1075 en 1076 (nieuw) Rv. Ook die wettelijke bepalingen bevatten – gezien het uitgangspunt dat procederen op grond van lastgeving (op eigen naam) mogelijk is – geen houvast voor de conclusie dat het verzoek om tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis niet door DMAI, op basis van de in de CSA gegeven last ter behartiging van de belangen van Devas, ingediend kon worden.
4.16.
Vorenstaande neemt niet weg dat ook beoordeeld moet worden of DMAI vanwege de gebeurtenissen in India nog wel bevoegd is om op grond van de CSA, en dus als lasthebber van Devas, op te treden. Dat zal nu eerst worden beoordeeld.
d.
Betekenis liquidatie Devas en instructie Vereffenaar
4.17.
DMAI heeft onderhavig verzoek ingediend op grond van de CSA, die is gesloten door DMAI en Devas. Na de totstandkoming van de CSA, dus na de toekenning van de bevoegdheden aan DMAI als lasthebber, is in India de liquidatie van Devas uitgesproken, is de Vereffenaar benoemd en heeft de Vereffenaar instructie aan DMAI gegeven om alle activiteiten op grond van de CSA te staken. Antrix en Newspace stellen op basis hiervan dat DMAI niet (meer) bevoegd is om op grond van de CSA te procederen. DMAI betwist dat. Kort gezegd voert zij daartoe aan de Indiase rechterlijke uitspraken strekkende tot ontbinding van Devas in Nederland niet voor erkenning vatbaar zijn. Als uitvloeisel daarvan betoogt zij dat de bevoegdheden van de Vereffenaar, en de door deze in die hoedanigheid gegeven instructies c.q. de door hem verrichte rechtshandelingen, niet in Nederland kunnen worden erkend.
4.18.
Gelet op deze stellingen van partijen ligt in dit verband allereerst ter beoordeling voor of de uitspraak van 17 januari 2022 van de Supreme Court of India, waarin het beroep van Devas en DEMPL tegen de beslissing van het NCLAT van 8 september 2021 is verworpen, kan worden erkend in Nederland. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat DMAI kritiek levert op alle onderdelen van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Supreme Court van 17 januari 2022. De voorzieningenrechter zal in het navolgende eerst beoordelen of de uitspraak van de Supreme Court in Nederland kan worden erkend. Als die uitspraak kan worden erkend, worden eventuele schendingen van het recht door lagere instanties daarmee hersteld. Dit zou alleen anders zijn als bij de Supreme Court geen inhoudelijke beoordeling – maar bijvoorbeeld alleen een toetsing van het recht – zou hebben plaatsgevonden. Dat dat het geval is geweest, is niet af te leiden uit de uitspraak van 17 januari 2022 en is door DMAI ook niet gesteld.
e.
Juridisch kader erkenning buitenlandse uitspraak
4.19.
Erkenning van een buitenlandse uitspraak houdt in dat de door de buitenlandse rechter tussen de procespartijen vastgestelde rechtssituatie gelding heeft in de Nederlandse rechtssfeer als ware de uitspraak afkomstig van de Nederlandse rechter. Voor de erkenning van een buitenlandse uitspraak is niet vereist dat daartoe een grondslag in verdrag of wet is gegeven: de Nederlandse rechter moet in elk bijzonder geval beoordelen of en in hoeverre aan een buitenlandse uitspraak door hem gezag moet worden toegekend (HR 24 november 1916,
NJ1917, p. 5; HR 14 november 1924,
NJ1925, p. 91 (
Bontmantel); HR 26 januari 1996,
NJ1997/258; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
Gazprombank)). Zo’n bijzonder geval is hier aan de orde, aangezien Antrix en Newspace een beroep doen op de Liquidatie-Uitspraak. Uitgangspunt is dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als (zie: HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
Gazprombank):
de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde;
de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Erkenning van een buitenlandse uitspraak kan ook afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet, of niet meer uitvoerbaar is, waarbij van belang is waarop de niet-uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing berust. Dit laatste (niet uitvoerbaarheid) is ten aanzien van de uitspraak van de Supreme Court of India van 17 januari 2022 niet aan de orde.
4.20.
DMAI betwist dat aan voormelde voorwaarden is voldaan, omdat volgens haar (kort weergegeven):
­ in de Liquidatieprocedure geen sprake was van toegang tot een onpartijdige en onafhankelijke rechter, omdat in die procedure staatsbelangen op het spel staan;
­ fundamentele beginselen van een behoorlijk proces zijn geschonden en
­ de erkenning van de Liquidatie-Uitspraak in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt, stelt DMAI hiermee dat aan de vereisten onder ii en iii niet is voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de vereisten onder i en iv is voldaan. Die vereisten worden daarom verder onbesproken gelaten.
4.21.
De hiervoor onder (ii) en (iii) genoemde criteria uit het Gazprombankarrest hangen met elkaar samen en zien op een behoorlijke rechtspleging, in ruime zin. Deze voorwaarden beogen te voorkomen dat in de Nederlandse rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die gelet op haar (wijze van) totstandkoming of haar inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Het onder (ii) genoemde criterium betreft de wijze waarop de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen. De daaraan te stellen eisen vallen mede te ontlenen aan de criteria voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het onder (iii) bedoelde criterium betreft de gevolgen van de erkenning voor de Nederlandse openbare orde. Bij de beoordeling of aan deze beide voorwaarden is voldaan, geldt niet het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling van de staat van herkomst, dat ten grondslag ligt aan internationale regelingen over erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen. Daarnaast geldt dat het er niet om gaat of de buitenlandse beslissing juist is (er is geen plaats voor een révision au fond). Dit brengt mee dat ook een rechterlijke beslissing die binnen de Nederlandse rechtsorde als onjuist wordt aangemerkt, kan worden erkend. Dat is anders indien erkenning, gelet op de (wijze van) totstandkoming of inhoud van de desbetreffende beslissing, in strijd komt met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt (HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54
(Yukos), r.o. 4.1.3 en 4.1.4).
4.22.
Gelet op de stellingen van partijen is verder relevant dat niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet-rechtmatig of onredelijk wordt ervaren strijd oplevert met de openbare orde. Er zijn wel grenzen die niet overschreden mogen worden zonder dat dit consequenties heeft voor de aan een buitenlandse beslissing in Nederland te verbinden rechtsgevolgen. Hiermee wordt gedoeld op de grenzen die besloten liggen in de onder ii en iii genoemde voorwaarden, die beogen te voorkomen dat in de Nederlandse rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die naar haar totstandkoming of inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Hierbij mogen omstandigheden worden betrokken die verband houden met andere procedures die aan de te erkennen uitspraak zijn voorafgegaan (HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54 (
Yukos), r.o. 4.4.3).
f.
Onafhankelijkheid rechterlijke macht India in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan
4.23.
DMAI betoogt dat in de Liquidatieprocedure geen sprake was van toegang tot een onpartijdige en onafhankelijke rechter omdat daarin staatsbelangen op het spel staan en wijst er daarbij in het bijzonder op dat de Liquidatie-Uitspraak naadloos aansluit op de vergeldingscampagne van de Indiase uitvoerende macht. Zij voert in dit verband aan dat het CBI en de ED niet onafhankelijk zijn, maar een verlengstuk van de politiek en van ‘staatsbedrijf’ Antrix. Deze stellingen en de onderbouwing daarvan hebben echter betrekking op andere instanties dan de rechterlijke macht in India en zeggen niets over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De voorzieningenrechter laat die stellingen daarom hier onbesproken.
4.24.
DMAI stelt dat Antrix en haar rechtsopvolger Newspace volledig worden beheerst door India. India zet volgens DMAI haar uitvoerende macht (het openbaar ministerie) en de rechterlijke macht op oneigenlijke manier in om executie van het ICC-vonnis te voorkomen. Antrix probeert wereldwijd de tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis te voorkomen door verzonnen fraudeaantijgingen te gebruiken. Deze fraude-aantijgingen liggen ook ten grondslag aan de uitspraken in de Liquidatieprocedure, aldus DMAI.
4.25.
Volgens DMAI zijn de Indiase instanties die betrokken zijn bij de liquidatie van Devas (de rechterlijke macht en het CBI en de ED) niet onpartijdig en onafhankelijk, maar zijn zij een instrument van de Indiase politiek. DMAI stelt in dit verband dat oneigenlijke overheidsinmenging zich naar zijn aard achter de schermen afspeelt en dat hierdoor daadwerkelijk bewijs van die overheidsinmenging niet kan worden verlangd. Het is volgens DMAI voldoende aannemelijk te maken dat de rechterlijke macht in zaken waarin – zoals hier – belangen aan de orde zijn die India als de hare beschouwt niet onpartijdig en onafhankelijk is, maar zich laat leiden door de belangen van India en wordt geïnstrueerd door de uitvoerende macht.
4.26.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ook als van het door DMAI gestelde toetsingskader wordt uitgegaan, door haar niet aannemelijk is gemaakt dat de rechterlijke macht in India in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan in het algemeen niet onafhankelijk is. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.27.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat Antrix onweersproken heeft gesteld dat scheiding van de rechterlijke macht van de uitvoerende macht ook in India constitutioneel is gewaarborgd (artikel 50 van de Constitution of India).
4.28.
DMAI verwijst ter onderbouwing van haar stellingen naar de Rule of Law Index 2021 van het World Justice Project, waaruit volgens haar
“een schrikbarend gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Indiase gerechten”blijkt. DMAI stelt dat India ten aanzien van civiele procedures op plaats 110 van de 139 onderzochte landen staat en daarmee lager staat dan Rusland. Deze stelling behoeft echter, zoals Antrix terecht aanvoert, wel nuancering. De Rule of Law Index kent verschillende deelonderwerpen die in de beoordeling worden betrokken. Er wordt een score gegeven tussen 0,00 en 1,00. Op het onderdeel “Civil Justice” staat India met een score van 0,44 inderdaad op plaats 110 van de 139. Uit de beoordeling van de verschillende subcategorieën waar op dit onderdeel op wordt beoordeeld blijkt dat dit het gevolg is van vooral de categorieën:
  • “people can access and afford civil justice” (score van 0,39),
  • “civil justice is free of discrimination (score van 0,39)
  • “civil justice is not subject to unreasonable delay” (score van 0,20)
  • “civil justice is effectively enforced” (score van 0,41).
Dit zijn allemaal onderwerpen waarover DMAI geen verwijten heeft geuit in onderhavige procedure en die geen verband houden met de vraag of de Indiase rechterlijke macht onafhankelijk is van de uitvoerende macht. In de wel relevante subcategorie, namelijk “civil justice is free of improper government influence”, scoort India ‘voldoende’. Op die subcategorie is de score 0,60, waarmee India op dit onderdeel hoger scoort dan het wereldwijde (0,52) en het regionale (0,45) gemiddelde en op plek 54 van de 139 landen terug te vinden is. Zoals Antrix terecht stelt kan uit de Rule of Law Index dus juist niet geconcludeerd worden dat – volgens de beoordeling in het kader van deze Rule of Law Index - de rechterlijke macht in India in het algemeen niet voldoende onafhankelijk is. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat DMAI in de schriftelijke reactie van 12 oktober 2022 verwijst naar de Rule of Law Index 2021, zoals hiervoor besproken. Ter zitting van 18 april 2023 heeft zij verwezen naar de Rule of Law Index 2022, maar de scores op voormelde onderwerpen zijn in die index niet wezenlijk gewijzigd. Verder wijst de voorzieningenrechter er nog op dat aan het feit dat India in de Rule of Law Index aanzienlijk lager scoort dan Nederland, niet zonder meer gevolgen verbonden kunnen worden in het kader van de erkenning. Om een rechterlijke beslissing in Nederland te kunnen erkennen, moet aan bepaalde minimumnormen zijn voldaan, maar vanzelf kan voor erkenning door de Nederlandse rechter niet verlangd worden dat de rechtspleging in dat andere land ten minste functioneert op hetzelfde niveau als in Nederland. Verder moet nog worden opgemerkt dat de Rule of Law Index een idee biedt over de stand van zaken in een onderzocht land in het algemeen, maar in de regel niet, en zeker niet zonder meer, beslissend kan zijn voor het oordeel over de erkenning in Nederland van een individuele rechterlijke uitspraak uit een onderzocht land.
4.29.
De verwijzing van DMAI naar het rapport ‘Freedom in the World 2021 Country report’ van Freedom House rechtvaardigt ook niet, in algemene zin, de conclusie dat de Indiase rechterlijke macht niet onafhankelijk is in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan. Volgens DMAI noteert Freedom House in genoemd rapport over India, in het hoofdstuk over de rule of law onder andere over ‘
a pattern of more progovernment decisions by the Supreme Court’en ‘
a closer alignment between the judicial leadership and the ruling party’. In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de vraag er een onafhankelijke rechterlijke macht is en daarvoor worden 2 van de 4 punten gegeven. De volledige toelichting op deze score luidt als volgt:
“The judiciary is formally independent of the political branches of government. Judges, particularly at the Supreme Court level, have displayed autonomy and activism in response to public-interest litigation. However, lower levels of the judiciary suffer from corruption, and the courts have shown signs of increasing politicization. Several key Supreme Court rulings in recent years have been favorable to the BJP, including the 2019 decision allowing the construction of a Hindu temple on the site of a historic mosque, and the court’s March 2020 decision to deny bail to a scholar and prominent critic of [naam01] who was charged with supporting a banned Maoist group.
Also in 2020, the president appointed a recently retired chief justice to the upper house of Parliament, a rare move that critics viewed as a threat to the constitutional separation of powers. Earlier in the year, a judge was transferred in February to a less desirable position after he issued rulings that criticized Delhi police for their failure to address communal violence and related hate speech by BJP politicians.
Score Change: The score declined from 3 to 2 because the unusual appointment of a recently retired chief justice to the upper house of Parliament, a pattern of more progovernment decisions by the Supreme Court, and the high-profile transfer of a judge after he ruled against the government’s political interests all suggested a closer alignment between the judicial leadership and the ruling party.”
4.30.
Hoewel Freedom House zorgen uit, kunnen uit dit rapport geen algemene conclusies over de rechterlijke macht in India getrokken worden. De door DMAI geciteerde zin kan niet los worden gezien van de volledige toelichting op de gegeven score. Ook die volledige toelichting blijkt dat Freedom House positief is over de mate waarin rechters bij de Supreme Court autonomie en activisme in
‘public-interest litigation’laten zien. Freedom House signaleert ook dat er de laatste jaren een aantal belangrijke uitspraken van de Supreme Court gunstig waren voor de partij van de huidige premier van India, maar dat waren geen uitspraken die vergelijkbaar zijn met het soort zaak dat hier aan de orde is, met – in elk geval nu nog – in de kern alleen financiële belangen en voor India alleen een indirect financieel belang, nu zij immers slechts aandeelhouder is van Antrix en Newspace. Het had op de weg van DMAI gelegen te onderbouwen waarom dit oordeel van Freedom House relevant is voor onderhavige zaak. Dat heeft DMAI nagelaten.
4.31.
Ook de verwijzing van DMAI naar ‘een veelvoud aan nieuwsartikelen in de (lokale) media en uit de Indiase juridische wereld’ die ‘ernstige zorgen’ uitdrukken met betrekking tot ‘Indiase civielrechtelijke instanties – en in het bijzonder de Indiase Hoge Raad’ baat DMAI niet ter onderbouwing van haar stelling dat de rechterlijke macht in India in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan niet onafhankelijk oordeelt. Het is aan DMAI om duidelijk te maken welke aspecten van de vele publicaties die zij heeft overgelegd precies relevant zijn. Dat doet DMAI onvoldoende. Aan de overgelegde (kranten)artikelen verbindt zij diverse verstrekkende – door Antrix overigens gemotiveerd betwiste – stellingen, onder meer over de wijze van benoeming van rechters in de Supreme Court, zonder te concretiseren waarom de betreffende publicaties of welke passages daaruit onderbouwing van die stellingen vormen. Het is voor de op die manier niet mogelijk is om de inhoud van de artikelen (afkomstig uit voor de voorzieningenrechter grotendeels onbekende media en van voor de voorzieningenrechter onbekende schrijvers) op waarde te schatten.
4.32.
Bij hetgeen onder 4.31 is overwogen kan de voorzieningenrechter ook niet buiten beschouwing laten dat meerdere verwijzingen en citaten van DMAI genuanceerd blijken te moeten worden en dat niet zonder meer uitgegaan kan worden van de uitleg die DMAI aan de artikelen waar zij naar verwijst geeft. Dit blijkt uit hetgeen is overwogen over de Rule of Law Index en het rapport van Freedom House en ook uit het feit dat DMAI in haar schriftelijke reactie van 12 oktober 2022 meermaals verwijst naar een brief van de organisatie ‘Frontiers of Freedom’. Volgens DMAI is dit een NGO en zij tracht met deze verwijzing te onderbouwen dat er sprake is van gebreken in onderzoeken door de CBI en de ED. Ook van die verwijzingen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet (zonder meer) worden uitgegaan. Antrix en Newspace hebben met verwijzingen naar (concrete passages uit) artikelen die geplaatst zijn op de website van deze organisatie voldoende onderbouwd dat Frontiers of Freedom een organisatie is met een extreemrechtse signatuur die diverse extremistische uitlatingen doet (onder andere wordt minister-president [naam01] vergeleken met Adolf Hitler, wordt geschreven dat de Biden-regering tegen vrijheid van meningsuitlating en extremistisch is en dat [Naam02] de VS wilde vernietigen om het historische onrecht van de slavernij te wreken). Wat men ook van dergelijke stellingen vindt, in redelijkheid kan niet worden betwijfeld dat hier geen sprake is van een serieus te nemen, goed geïnformeerde en betrouwbare bron.
4.33.
Slotsom is dat niet in algemene zin is gebleken dat de Indiase rechterlijke macht (en meer in het bijzonder de Supreme Court) niet onafhankelijk en onpartijdig oordeelt in zaken waarin staatsbelangen op het spel staan. De vraag of er in déze zaak kan worden aangenomen dat de rechterlijke macht niet onafhankelijk heeft geoordeeld, zal nog worden betrokken bij de beoordeling van de volgende twee criteria (procedurele en materiële openbare orde).
g.
Schending fundamentele beginselen behoorlijke procesvoering (procedurele openbare orde)
4.34.
DMAI voert de volgende argumenten aan, ter onderbouwing van haar standpunt dat er in de Liquidatieprocedure sprake was van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces:
DMAI stelt dat Devas in de Liquidatieprocedure niet tijdig is opgeroepen en dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad adequaat verweer te voeren. Zij voert hiertoe aan dat de voorlopig bewindvoerder is benoemd binnen 24 uur na indiening door Antrix van het verzoek tot liquidatie. Dit gebeurde, aldus DMAI, zonder inachtneming van de in de Indiase wet neergelegde waarborgen dat de gedaagde partij de redelijke mogelijkheid moet zijn geboden verweer te voeren voordat een voorlopige bewindvoerder wordt aangesteld. De NCLT erkende dat de oproeping van Devas op korte termijn was, maar ging zonder motivering voorbij aan deze fundamentele waarborg, aldus DMAI.
Ook na de aanstelling van de voorlopig bewindvoerder heeft Devas zich volgens DMAI niet adequaat kunnen verweren. Antrix heeft na de mondelinge behandeling nieuwe argumenten naar voren gebracht, in een nader schriftelijk stuk, waarna
‘de onverhoopte reactie van Devas niet in overweging werd genomen’. Verzoeken van Devas om tegenbewijs te mogen leveren werden door de NCLT steevast afgewezen. De NCLT wees een verzoek om cross-examination (tegen de aantijgingen dat Devas niet beschikte over de nodige technologie) af, hetgeen Devas tot aan de Indiase Hoge Raad bestreed. De NCLAT wees een verzoek tot ‘document production’ af; daarmee had Devas zich willen verweren tegen de stelling dat de Devas Overeenkomst was achtergehouden voor de relevante Indiase overheidsinstanties. Terwijl het Devas onmogelijk werd gemaakt zich adequaat te verweren in de Liquidatieprocedure, werd op deze punten in haar nadeel geoordeeld. De Indiase Hoge Raad draaide daarmee zonder steekhoudende motivering de gebruikelijke bewijslast(verdeling) om.
Het weigeren van herhaalde verzoeken van Devas tot bewijslevering maakt volgens DMAI ook dat geen sprake was van onderzoek naar de standpunten van partijen. De door Antrix overgelegde Indiase onderzoeksrapporten, die nog steeds alleen verdenkingen inhouden, werden zonder nader onderzoek en zonder het doorlopen van een met voldoende waarborgen omkleed proces voor waar aangenomen. Dat geen sprake was van een met voldoende waarborgen omklede procedure is ook geconcludeerd door de heer [deskundige A] in zijn deskundigenbericht (de als productie 58 overgelegde “expert opinion of mr. [deskundige A] ” van 10 oktober 2022, hierna ook: ‘de [deskundige A] opinie”). [deskundige A] merkt op dat in de Liquidatieprocedure geen daadwerkelijk onderzoek naar de fraudeaantijgingen is gedaan en dat geen volwaardig proces doorlopen is. De Indiase onderzoeksrapporten van het CBI en de ED kunnen niet als objectieve bevindingen, laat staan als sluitend bewijs worden aangemerkt. Dat de Indiase gerechtelijke instanties zonder nader onderzoek van de juistheid van die onderzoeksrapporten zijn uitgegaan, maakt dat hun oordelen zich kenmerken door willekeur.
4.35.
De Liquidatieprocedure kent verschillende fases. Allereerst de benoeming van de tijdelijk bewindvoerder door de NCLT op 19 januari 2021 en het beroep daartegen dat is behandeld door de NCLAT en door de NCLAT op 11 februari 2021 is afgewezen. Vervolgens de liquidatie van Devas (uitgesproken door de NCLT op 25 mei 2021), het beroep daartegen bij de NCLAT (die het beroep heeft verworpen op 8 september 2021) en het beroep bij de Supreme Court of India, dat heeft geleid tot de Liquidatie-Uitspraak op 17 januari 2022. Veel van de bezwaren over de procedurele gang van zaken die DMAI aan de orde stelt, hebben betrekking op de benoeming van de tijdelijk bewindvoerder en op de overige beslissingen van de NCLT en de NCLAT. Op dit moment is echter allereerst aan de orde de vraag of de beslissing van de Supreme Court of India van 17 januari 2022 erkend kan worden en moet dus geoordeeld worden over de procedure die is doorlopen en is uitgemond in dat oordeel (zie ook hiervoor, r.o. 4.18). Indien de procedure bij de Supreme Court of India zorgvuldig is verlopen, zijn daarmee eventuele procedurele onregelmatigheden in de daaraan voorafgaande procedures in beginsel hersteld. Onregelmatigheden in een eerdere fase van de Liquidatieprocedure staan slechts aan erkenning van de Liquidatie-Uitspraak in de weg, als die onregelmatigheden van een bepaald gewicht zijn én in de Liquidatie-Uitspraak niet konden worden c.q. zijn hersteld.
4.36.
Geen van de concrete bezwaren die DMAI uit ten aanzien van de schending van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces hebben betrekking op de procedure bij de Supreme Court. Allereerst noemt DMAI als bezwaar dat Devas niet tijdig voorafgaand aan de benoeming van de tijdelijk bewindvoerder is opgeroepen. Zoals Antrix terecht stelt, is dit niet een bezwaar dat betrekking heeft op de beslissing van de Supreme Court van 17 januari 2022, waarin is geoordeeld over de definitieve liquidatie van Devas. Daarnaast heeft DMAI nog diverse voorbeelden genoemd waaruit volgens haar blijkt dat Devas zich ook niet na de benoeming van de voorlopig bewindvoerder heeft kunnen verweren. Dit alles heeft ook betrekking op de procedure voorafgaand aan het beroep bij de Supreme Court. Dat Devas niet in de gelegenheid is geweest die bezwaren aan de orde te stellen bij de Supreme Court en dat de Supreme Court hier vervolgens geen kennis van heeft genomen c.q. niet adequaat op heeft gereageerd, heeft DMAI onvoldoende geconcretiseerd. In dit verband is relevant dat uit de Liquidatie-Uitspraak blijkt dat daarin door de Supreme Court is geoordeeld naar aanleiding van het beroep van Devas (door de ‘ex-director’ van Devas) en één van de aandeelhouders van Devas (DEMPL). DMAI heeft niet deugdelijk onderbouwd dat en waarom in de procedure bij de Supreme Court sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces. Uitgangspunt is dat bezwaren tegen schendingen van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces bij de NCLT en de NCLAT door Devas en DEMPL in de procedure bij het Supreme Court naar voren gebracht moeten worden. Devas en DEMPL hebben dat, in elk geval op onderdelen, ook gedaan.
4.37.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat Antrix (onder verwijzing naar haar productie 69) gemotiveerd heeft gesteld dat de ex-director van Devas en DEMPL in de procedure bij de NCLT zijn vertegenwoordigd door 13 advocaten, die 13 processtukken hebben ingediend en dat 11 zittingen hebben plaatsgevonden. Bij de NCLAT hebben 4 advocaten voor hen opgetreden, die 5 processtukken hebben ingediend en hebben 12 zittingen plaatsgevonden. Bij de Supreme Court hebben 12 advocaten opgetreden, die 5 processtukken hebben ingediend en hebben 9 zittingen plaatsgevonden. Hieruit lijkt de conclusie te kunnen worden getrokken dat Devas c.s. in ieder geval in de gelegenheid is geweest haar standpunt naar voren te brengen en lijkt aangenomen te kunnen worden dat van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is geweest. Ten aanzien van de verwijzing door DMAI naar de [deskundige A] -opinion en de daaraan volgens haar te verbinden conclusie overweegt de voorzieningenrechter dat deze opinie antwoord geeft op de vraag of de bevindingen over fraude in de Liquidatieprocedure kunnen worden gebruikt als bewijs in andere procedures (zoals de procedure over de vernietiging van het ICC-vonnis). Die vraag wordt ontkennend beantwoord, omdat de procedure in de Liquidatieprocedure (‘a summary proceeding’) anders verloopt dan een ‘regular civil trial’. Dat in de Liquidatieprocedure als zodanig sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces, kan uit de [deskundige A] -opinion naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid.
4.38.
Slotsom ten aanzien van de
procedure bij de Supreme Courtis dat DMAI onvoldoende heeft onderbouwd en kunnen aantonen dat er in die procedure sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijk proces en waarom eventuele eerdere schendingen van de fundamentele beginselen van een behoorlijk proces in de voorafgaande procedures niet in de procedure bij het Supreme Court zijn hersteld.
h.
Strijd met materiële openbare orde: verbod op détournement de pouvoir
4.39.
DMAI stelt dat de Indiase gerechtelijke instanties Devas hebben geliquideerd met het uitdrukkelijke doel om te voorkomen dat het ICC-vonnis kan worden tenuitvoergelegd. Devas is in de Liquidatieprocedure ontbonden op grond van fraude-aantijgingen neergelegd in de onderzoeksrapporten van het CBI en de ED. De onderzoeken door de ED en het CBI zijn ook begonnen met als doel het frustreren van de Arbitrale Vonnissen. Voorkoming van inning van gelden onder het ICC-vonnis was de voornaamste grondslag voor liquidatie van Devas, terwijl dat naar Indiaas recht geen grondslag is voor liquidatie van een vennootschap. Het uitoefenen van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend is een schending van het verbod op détournement de pouvoir. Détournement de pouvoir is van openbare orde en staat dus in de weg aan erkenning van de Liquidatie-Uitspraak in Nederland, aldus, nog steeds, DMAI.
4.40.
Dat sprake is van overtreding van het verbod op détournement de pouvoir in de Liquidatie-Uitspraak is niet gebleken. De stellingen van DMAI op dit punt betreffen insinuaties en speculaties en zijn onvoldoende onderbouwd om daar conclusies aan te kunnen verbinden. Dat de Indiase gerechtelijke instanties Devas hebben geliquideerd met het uitdrukkelijke doel om te voorkomen dat het ICC-vonnis ten uitvoer kan worden gelegd blijkt niet. Die conclusie kan – anders dan DMAI suggereert – in elk geval niet worden verbonden aan de volgende overweging van de NCLT:
“The Liquidator is directed to take expeditious steps to liquidate the Company in order to prevent is from perpetuating its fraudulent activities and abusing the process of law in enforcing the ICC-award”
En evenmin uit de volgende overweging van Supreme Court in de Liquidatie-Uitspraak:
“What if the company is allowed to continue to exist and also enforce the arbitration award (…) and eventually the Criminal Court finds all shareholders guilty of fraud? The answer to this question would be abhorring.”
Die overwegingen moeten worden gelezen in het licht van het oordeel van de NCLT en de Supreme Court dat – kort gezegd – sprake is geweest van fraude bij de Devas-overeenkomst en zijn in dat licht begrijpelijk. Daaruit kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van détournement de pouvoir bij de beslissing tot liquidatie van Devas en dat de liquidatie louter is uitgesproken om te voorkomen dat het ICC-vonnis ten uitvoer wordt gelegd.
4.41.
Ten aanzien van de stellingen over de onderzoeken door de ED en het CBI overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Voor zover DMAI in algemene zin stelt dat de ED en het CBI niet onafhankelijk zijn, maar een verlengstuk zijn van de politiek en Antrix, geldt – evenals bij de stelling dat de Indiase rechterlijke macht niet onafhankelijk is – dat die stelling onvoldoende geconcretiseerd is, dat wil zeggen niet of niet voldoende met feiten en omstandigheden is onderbouwd. Met verwijzingen naar artikelen in de media zonder deze concreet te duiden, heeft DMAI niet kunnen volstaan. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor al, bij 4.31, is overwogen.
4.42.
DMAI heeft ook diverse verwijten geuit over de wijze waarop de onderzoek door de ED en het CBI zijn ingericht. Zo stelt DMAI dat al tijdens de ICC-arbitrage kantoren van Devas zijn binnengevallen, dat werknemers van Devas uren onrechtmatig zijn vastgehouden en verhoord en dat zij gedwongen werden vooropgestelde verklaringen te ondertekenen. Ook voor deze stellingen geldt dat een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, en de voorzieningenrechter daaraan voorbij moet gaan. DMAI heeft bovendien ook nagelaten te onderbouwen welke concrete onderdelen in de Charge Sheets en de door ED ingediende strafklacht en/of welk deel van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek onjuist of ondeugdelijk zou zijn. Dit had wel op haar weg gelegen.
4.43.
Dat de documenten van de ED en het CBI in de Liquidatieprocedure zijn overgelegd kan dus niet de stelling (mede) schragen dat in de Liquidatieprocedure sprake is geweest van détournement de pouvoir. Hierbij komt nog dat Antrix gemotiveerd heeft betwist dat de Liquidatie-Uitspraak is gebaseerd op (alleen) de rapporten van de ED en het CBI en dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet uit de Liquidatie-Uitspraak is af te leiden dat geen andere bewijsmiddelen zijn gebruikt. In de uitspraak wordt verwezen naar diverse overgelegde documenten, waarbij wordt overwogen dat uit die documenten onbetwiste feiten blijken en dat de authenticiteit van die documenten niet is betwist. Tot slot geldt dat Devas in de Liquidatieprocedure in de gelegenheid is geweest verweer te voeren. Zij had in die procedure kunnen aanvoeren dat er gebreken kleven aan de onderzoeken van de CBI en het ED. Dat heeft zij klaarblijkelijk nagelaten. Dat de onderzoeken dus betrokken zijn in de Liquidatieprocedure kan ook daarom niet aan erkenning van de Liquidatie-Uitspraak in de weg staan.
i.
Strijd met materiële openbare orde: onschuldspresumptie en bewijsstandaarden
4.44.
Volgens DMAI zou erkenning van de Liquidatie-Uitspraak ook in strijd zijn met de materiële openbare orde, omdat de Liquidatie-Uitspraak onverenigbaar is met de in Nederland geldende onschuldpresumptie en bewijsstandaarden. Er is definitief geoordeeld tot liquidatie van Devas op grond van niet vaststaande beschuldigingen van fraude, die het resultaat zijn van een (onrechtmatige) politieke campagne tegen Devas. Dat is onverenigbaar met de in Nederland geldende onschuldpresumptie en bewijsstandaarden. Dit geldt temeer omdat de niet vaststaande fraudeaantijgingen mede gebaseerd zijn op onder dwang verkregen verklaringen.
4.45.
Met de stelling dat sprake is geweest van een onrechtmatige politieke campagne tegen Devas, doelt DMAI op de wijze waarop de onderzoeken door de ED en het CBI zijn gestart en uitgevoerd. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder onderdeel
h.over de gestelde détournement de pouvoir is overwogen, is deze stelling door DMAI onvoldoende onderbouwd. Op grond van deze stelling kan dus niet worden geconcludeerd dat sprake is van strijd met de in Nederland geldende onschuldpresumptie en bewijsstandaarden.
4.46.
Ten aanzien van de stelling dat de liquidatie is uitgesproken op grond van niet vaststaande beschuldigen van fraude is hiervoor (onder 4.37) ook al het een en ander overwogen. DMAI stelt daarnaast – vooral in het kader van de onderbouwing van de stelling dat de Vernietigingsuitspraken niet erkend kunnen worden – dat de Liquidatieprocedure een beperkt juridisch kader en een voorlopig karakter heeft en dat daarom de fraude niet bindend is vastgesteld in de Liquidatieprocedure (en dus in de Vernietigingsprocedure niet als vaststaand kan worden aangenomen). Echter, ook ervan uitgaande dat de Liquidatieprocedure een beperkt juridisch kader en een voorlopig karakter heeft, is daarmee nog niet gebleken dat de uitspraak van de Supreme Court onverenigbaar is met de in Nederland geldende onschuldpresumptie en bewijsstandaarden. In dit verband wordt opgemerkt dat het ook naar Nederlands recht niet zo is dat de strafrechtelijke bewijsstandaard gelijk te stellen is met de civielrechtelijke bewijsstandaard. Dat er nog geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling voor fraude, rechtvaardigt in elk geval niet zonder meer de conclusie dat de civielrechtelijke beoordeling in de Liquidatie-Uitspraak dat sprake is van fraude strijdig is met de openbare orde.
j.
Strijd met de openbare orde, overigens
4.47.
Naast al het vorenstaande is er volgens DMAI ook strijd met de openbare orde omdat de overwegingen van de Supreme Court met betrekking tot de (beperkt werkende) formele liquidatiegronden uit Section 271 (c) Companies Act illegitiem zijn. DMAI verwijst naar de volgende overwegingen uit de Liquidatie-Uitspraak:
12.8The following undisputed fact emerge from the documents placed before the Tribunal. The authenticity of these documents were never in question or denied:
(…)
(ix) That the formation of the company, namely, Devas Multimedia Private Limited was for a fraudulent and unlawful purpose is borne out by the fact that the company was incorporated in December-2004, as a result of preliminary meetings held at Bangalore in March-2003 and in USA in May-2003, followed by the signing of the MoU on 28.07.2003, the presentation made on 22.03.2004 and the discussions held thereafter. The ground work was clearly done during the period from March-2003 to December-2004 before the company was formally incorporated. Immediately after incorporation, the Agreement dated 28.01.2005 was signed. Therefore, the first ingredient of Section 271(c), namely, the formation of the company for a fraudulent and unlawful purpose was clearly made out."
(x) The kind of licenses obtained such as ISP and IPTV licenses and the object for which approvals were taken but showcased as those sufficient for those fulfilling the obligations under the Agreement dated 28.01.2005 demonstrated that the affairs of the company were conducted in a fraudulent manner. This is fortified by the fact that a total amount of Rs.579 crores was brought in, but almost 85% of the said amount was siphoned out of India, partly towards establishment of a subsidiary in the US, partly towards business support services and partly towards litigation expenses. We do not know if the amount of Rs.233 crores taken out of India towards litigation services, also became a part of the investment in a more productive venture, namely, arbitration. The manner in which a misleading note was put to the cabinet and the manner in which the minutes of the meeting of TAG sub-committee were manipulated, highlighted by the Tribunal, shows that the affairs of the company were conducted in a fraudulent manner. Thus, the second limb of Section 271(c), namely, the conduct of the affairs of the company in a fraudulent manner, also stood established.
(…)
(xiv) Admittedly, every one of the investors procured shares of the company in liquidation and each shareholder had a representative in the board of directors. Since the board controlled the company, the directors were guilty of the conduct of the affairs of the company in a fraudulent manner. Since each shareholder had a representative in the board, the shareholders had to take the blame for the misdeeds of the directors;
(xv) Additionally, the shareholders were fully aware of the fact that the application for approval dated 02.02.2006 to the FIPB was for ISP services. But they entered into a Share Subscription Agreement on 06.03.2006 for Devas services. The Share Subscription Agreement discloses that they were aware of the false statements contained in the Agreement dated 28.01.2005. Therefore, the shareholders, who now want to reap the fruits of a tree, fraudulently planted and unlawfully nurtured, cannot feign ignorance and escape the allegations of fraud."
4.48.
Volgens DMAI is het naar Nederlandse maatstaven ondenkbaar dat de Supreme Court onder voormeld punt (ix) tot de conclusie kwam dat de oprichting van Devas frauduleus was, omdat zij vlak na de oprichting de Devas-overeenkomst sloot. Ten aanzien van voormeld punt (x) stelt DMAI dat er geen sprake was van ‘manipulatie’ ten aanzien van de betreffende vergadering van de Technical Advisory Group van de Indian Satellite Coordination Committee (TAG), maar is er ook geen enkele grond ingeroepen op basis waarvan de Supreme Court het Devas kan toerekenen dat Indiase overheidsfunctionarissen vermeende fouten hebben gemaakt in de communicatie tussen verschillende onderdelen van de Indiase overheid. India heeft, zo stelt DMAI, (ook in onderhavige procedure) geen begin van bewijs aangevoerd dat Devas hier iets mee te maken heeft. Tot slot stelt DMAI dat ten aanzien van punt (xiv) en punt (xv) sprake is van een doelredenering. Volgens DMAI is nergens komen vast te staan dat sprake was van fraude zijdens Devas, niet in het kader van de oprichting en niet in de activiteiten van de rechtspersoon. Ook de Supreme Court oordeelde zelf dat het aan de strafrechters is om hier een oordeel over te vellen. Dat de Supreme Court in de Liquidatie-Uitspraak aannam dat sprake was van fraude omtrent activiteiten van Devas, zonder dat dit vaststaat, en die fraude om die reden doortrekt naar de bij Devas betrokken personen is, aldus nog steeds DMAI, in Nederland ondenkbaar.
4.49.
Zoals Antrix terecht stelt en zoals ook hiervoor onder
e.(juridisch kader erkenning buitenlandse uitspraak) is overwogen, levert de enkele omstandigheid dat een buitenlandse rechter anders oordeelt dan de Nederlandse rechter zou doen geen strijd met de Nederlandse openbare orde op. DMAI licht hiervoor een beperkt aantal overwegingen uit een uitvoerig gemotiveerde beslissing van de Supreme Court. Die overwegingen kunnen niet los van de inhoud van de overige inhoud van die uitspraak worden gezien en de vaststellingen van de Supreme Court zijn ook niet uitsluitend op deze overwegingen gebaseerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat DMAI met haar verwijzing naar voormelde overwegingen en de toelichting daarop niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van zodanig onbegrijpelijke oordelen dat dit strijd met de Nederlandse openbare orde oplevert.
k.
Slotsom ten aanzien van erkenning van de Liquidatie-Uitspraak
4.50.
Uit al het voorgaande vloeit voort dat de Liquidatie-Uitspraak in Nederland kan worden erkend. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van de Liquidatie-Uitspraak in Nederland moeten worden erkend. Dat betekent dat de Nederlandse rechter ervan uit moet gaan dat Devas in liquidatie is komen te verkeren en dat een vereffenaar in functie is. Tussen partijen is niet in geschil dat naar Indiaas recht in geval van liquidatie de benoemde Vereffenaar exclusief bevoegd is op te treden namens de geliquideerde vennootschap, in casu Devas.
l.
Gevolgen erkenning Liquidatie-Uitspraak
4.51.
DMAI ontleent haar bevoegdheid in deze procedure op te treden aan de CSA. Over de gelding, inhoud en betekenis van de CSA bestaan veel geschilpunten, onder meer over de vraag of er sprake is van een geldige CSA en de vraag of de CSA wel de bevoegdheid in het leven roept om een exequaturprocedure als de onderhavige te starten. Tussen partijen is echter niet in geschil dat in de CSA in section 2.3 het volgende is opgenomen:
“Service Provider[toevoeging voorzieningenrechter: DMAI]
agrees that it shall at all times adhere to the instructions, requests, and policies of Service Recipient[toevoeging voorzieningenrechter: Devas]
regarding any activities relating to the performance of Collection Services under this Agreement.”
Evenmin is in geschil dat de Vereffenaar bij brief van 22 juli 2022 aan DMAI het volgende heeft laten weten:
“DMAI is hereby instructed to cease all activity under the Collection Services Agreement pending further instruction, which Devas intends to issue promptly upon a decision by the Delhi High Court in the set aside proceedings.”
4.52.
Op grond van de CSA is DMAI gehouden instructies van Devas op te volgen. Momenteel is de Vereffenaar (exclusief) bevoegd is namens Devas op te treden en om op grond van de CSA instructies te geven aan lasthebber DMAI. De Vereffenaar heeft – dat is niet in geschil – de instructie afgegeven dat DMAI haar activiteiten onder de CSA moet staken. Met deze vaststelling strandt het verzoek van DMAI om verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis. Daargelaten alle andere stellingen van partijen vloeit hieruit voort dat zij niet langer bevoegd is om op grond van de CSA op te treden. Aangezien zij ook niet op enige andere grond tenuitvoerlegging kan vragen van een arbitraal vonnis waarbij zij zelf geen partij is, is de slotsom dat DMAI niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis.
4.53.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat DMAI het niet eens is met de wijze waarop de Vereffenaar zijn bevoegdheden uitoefent. DMAI heeft daarover het nodige naar voren gebracht. Indien DMAI het niet eens is met de instructie van de Vereffenaar of anderszins met het handelen van de Vereffenaar, zal zij daartegen stellig kunnen ageren op geëigende wijze. De omstandigheid dat DMAI het niet eens is met de instructie, kan er in elk geval niet toe leiden dat aan die instructie in deze procedure voorbij gegaan moet of kan worden. De voorzieningenrechter kan zich niet mengen in een discussie over de (al of niet aanwezige) onafhankelijkheid van de Vereffenaar in zijn handelen en bij het stopzetten van de bevoegdheden uit hoofde van de CSA. Dat de Vereffenaar niet onafhankelijk zou zijn kan op grond van de stellingen van DMAI overigens ook niet worden aangenomen. Dat de Vereffenaar in dienst is van de overheid, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat de Vereffenaar in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het verbod aan DMAI nog langer op te treden in naam van Devas op basis van de CSA.
4.54.
Alle overige stellingen van partijen over de vraag of aan DMAI verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis kan worden verleend, kunnen onbesproken blijven. Dat geldt dus ook voor de vraag of het mogelijk is om in deze procedure verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis jegens Newspace.

V. Verzoeken op grond van artikel 843a Rv

4.55.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals Newspace terecht aanvoert, de verzoekschriftprocedure geen ‘incidentele verzoeken’ kent, zoals de dagvaardingsprocedure die in artikel 209 Rv wel kent. Rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de verzoeken van DMAI en Antrix op grond van artikel 843a Rv kan daarom niet worden ontleend aan de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om kennis te nemen van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis. Antrix en Newspace hebben gemotiveerd gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van DMAI op grond van artikel 843a Rv. DMAI heeft dit verweer onweersproken gelaten. Antrix heeft niet onderbouwd waarom de Nederlandse rechter wel rechtsmacht zou hebben ten aanzien van haar verzoek.
4.56.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit geval moet worden ontleend aan artikel 3 Rv. Aan de in dat artikel vernoemde vereisten voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter is noch voor het verzoek van DMAI, noch voor het verzoek van Antrix voldaan.
4.57.
Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat de verzoeken ook op andere gronden niet toewijsbaar geweest zouden zijn. DMAI verzoekt afgifte van stukken die het haar mogelijk maken om de in het ICC-vonnis toegewezen vordering te verhalen op Newspace. Zoals hiervoor is geconcludeerd, heeft DMAI geen bevoegdheid meer om tot inning van het ICC-vonnis over te gaan, zodat zij ook geen belang heeft bij toewijzing van haar verzoek op grond van artikel 843a Rv. Ook Antrix heeft geen belang bij toewijzing van haar verzoek. Zij heeft haar verzoek ingediend, omdat de door haar gevraagd stukken volgens haar relevant zijn voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen DMAI en Antrix. Aan die beoordeling komt de voorzieningenrechter niet toe, omdat is geoordeeld dat DMAI niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis.

VI. Proceskosten

4.58.
DMAI zal, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van Antrix en Newspace. Antrix heeft verzocht DMAI in de daadwerkelijke kosten te veroordelen, maar zij heeft nagelaten te stellen welk bedrag aan de procedure is besteed. Voor een veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten ziet de voorzieningenrechter overigens ook geen aanleiding. Het salaris advocaat zal op basis van tarief II (zaken van onbepaalde waarde) worden begroot op 3 punten (1 voor het verweerschrift, 1 voor de tweede schriftelijke ronde en 1 voor de mondelinge behandeling) à € 598,= per punt.
4.59.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,=). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,=) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,= dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat deze beschikking is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,= en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart DMAI niet-ontvankelijk in haar verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis;
5.2.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van DMAI en Antrix op grond van artikel 843a Rv;
5.3.
veroordeelt DMAI om binnen veertien dagen nadat deze beschikking is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Antrix en Newspace te betalen, tot dusverre aan de zijde van zowel Antrix als Newspace begroot op € 2.470,=, waarvan € 1.794,= aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.59, en bepaalt dat DMAI bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.59 vermeld;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.
idt