ECLI:NL:RBDHA:2023:10047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
NL23.9364 en NL23.9365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum inwilliging asielaanvraag na verstrijken overdrachtstermijn Dublin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor eisers, die een asielaanvraag hebben ingediend op 3 oktober 2018. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvragen van eisers aanvankelijk ingewilligd met ingang van 22 januari 2020, maar trok deze besluiten later in en verleende de vergunningen met ingang van 23 december 2019. Eisers waren van mening dat de ingangsdatum van de vergunningen op 3 oktober 2018 moest worden vastgesteld, omdat dit de datum was van hun eerste asielaanvraag. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder, die stelde dat eisers een nieuwe aanvraag moesten indienen na het verstrijken van de overdrachtstermijn, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van het Unierecht en de Dublinverordening niet vereisen dat na het verstrijken van de overdrachtstermijn een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen moet worden vastgesteld op de datum van de eerste aanvraag, 3 oktober 2018, en verleende eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van deze datum. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

ZittingsplaatsRoermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.9364 en NL23.9365

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] eiser

V-nummer: [v-nummer]
[eiser], eiseres
V-nummer: [v-nummer]
mede namens hun minderjarig kind
[kind]
V-nummer: [v-nummer]
(samen: eisers)
(gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Volker).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 28 februari 2023 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ingewilligd met ingang van 22 januari 2020.
Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep bij afzonderlijke besluiten van
13 juni 2023 de besluiten van 28 februari 2023 ingetrokken en de aanvragen van eisers ingewilligd met ingang van 23 december 2019.
De rechtbank merkt het beroep aan als te zijn gericht tegen de besluiten van 13 juni 2023.
Verweerder heeft op 19 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van eisers heeft op voorhand aangegeven dat namens eisers niemand zal verschijnen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 3 oktober 2018 een (eerste) asielaanvraag in Nederland ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 31 januari 2019 zijn deze asielaanvragen niet in behandeling genomen omdat Spanje op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling daarvan en tussen Nederland en Spanje op 9 januari 2019 een (fictief) claimakkoord tot stand is gekomen.
2. Verweerder heeft eisers per brief van 13 januari 2020 geïnformeerd dat de asielaanvragen van eisers verder zullen worden behandeld in de nationale procedure omdat eisers door het COa en de AVIM op 4 juli 2019 ten onrechte zijn gemeld als ‘met onbekende bestemming vertrokken’ en de uiterste termijn dat eisers aan Spanje kon worden overgedragen op 9 juli 2019 is verstreken.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juli 2021 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 22 januari 2020 afgewezen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerst lid, van de
Vw 2000. Bij uitspraak van 20 september 2022 heeft de rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, de door eisers hiertegen ingestelde beroepen gegrond verklaard (ECLI:NL:RBOBR:2022:3976, niet gepubliceerd). Verweerder heeft de asielaanvragen in aanvankelijk ingewilligd met ingang van 23 december 2019.
4. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat de ingangsdatum van de ingewilligde verblijfsvergunningen 3 oktober 2018 moet zijn, de datum dat zij hun eerste asielaanvraag hebben ingediend, en subsidiair 18 november 2019, de dag waarop zij na het verstrijken van de overdrachtstermijn opnieuw asiel hebben aangevraagd. Ter staving van het primaire standpunt verwijzen zij naar de uitspraak van 19 april 2023 van de rechtbank, zittingsplaats Roermond. Eisers hebben tevens een klacht ingediend omdat ten onrechte was gemeld dat eisers met onbekende bestemming zouden zijn vertrokken.
5. Verweerder volgt eisers niet. In dat kader acht verweerder van belang dat geen sprake is van een verzoek tot heroverweging en eisers evenmin een rechtsmiddel tegen de overdrachtsbesluiten hebben aangewend. Omdat de besluiten daarom definitief zijn geworden, zijn op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, de verblijfsvergunningen verleend met ingang van de datum waarop de (M35-0) aanvragen zijn ontvangen, 23 december 2019. Uit de werkinstructie 2022/13 (pagina 4) volgt dat wanneer Nederland verantwoordelijk is geworden en eisers een aanvraag indienen middels M35-O, dit moet worden aangemerkt als rechtsgeldige aanvraag en voor zover relevant wordt de met dit formulier aangeleverde informatie betrokken bij de beoordeling. De aanvraag wordt dan behandeld als ware sprake van een eerste asielaanvraag. Verder wordt opgemerkt dat op
16 januari 2020 schriftelijk op eisers klacht van 23 december 2019 is gereageerd. Hoewel achteraf is gebleken dat de MOB-melding van eisers niet terecht was, is volgens verweerder praktisch juist gehandeld en dient de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen daarom ook niet op 18 november 2019 te liggen.
Verweerder heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 19 april 2023 waarnaar eisers hebben verwezen, hoger beroep ingesteld.
6. Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de inwilliging en zijn dus verdeeld over de vraag of het ongebruikt verstrijken van de overdrachtstermijn tot gevolg heeft dat eisers een nieuwe aanvraag moeten indienen. De rechtbank, deze zittingsplaats, heeft deze rechtsvraag recent beoordeeld in de uitspraak van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5570). In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer het navolgende overwogen:
(…)

14. Voor het standpunt van verweerder dat in de situatie dat de feitelijke overdracht niet tijdig heeft plaatsgevonden, een nieuwe asielaanvraag moet worden ingediend die dan moet worden behandeld als ware sprake is van een eerste asielaanvraag bestaat geen rechtsgrond. Het gevolg van dit beleid van verweerder is immers dat de datum van deze nieuwe asielaanvraag, indien tot inwilliging wordt overgegaan, de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is. De rechtbank acht dit beleid van verweerder onverenigbaar met de Dublinverordening en motiveert dit als volgt.

15. De Dublinverordening bepaalt (in artikel 3) dat slechts één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en verschaft in hoofdstuk III criteria op grond waarvan dient te worden vastgesteld welke lidstaat dit is. De Dublinverordening voorziet overigens in een bevoegdheid voor de lidstaat die moet nagaan welke lidstaat verantwoordelijk is, om de behandeling van het verzoek om internationale bescherming onverplicht aan zich te trekken. Indien geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid maar de derdelander niet binnen de, al dan niet verlengde, overdrachtstermijn wordt overgedragen, wordt de lidstaat die moet nagaan welke lidstaat verantwoordelijk is (op grond van artikel 29, tweede lid), alsnog zelf verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. De Dublinverordening bepaalt dus welke lidstaat verantwoordelijk is voor die ene asielaanvraag en wanneer en in welke omstandigheden die verantwoordelijkheid komt te vervallen en/of overgaat op een andere lidstaat. Doordat eiser niet (tijdig) is overgedragen, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag dus weer naar verweerder verschoven.

16. De Dublinverordening regelt niet alleen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, maar bevat ook termijnen waarbinnen onder meer de in het overdrachtsbesluit bedoelde overdracht moet worden geëffectueerd. De ratio van deze korte termijnen is dat snel duidelijk wordt welke lidstaat verantwoordelijk is voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming, zodat dat verzoek ook spoedig na ommekomst van die termijnen inhoudelijk kan worden behandeld en de verantwoordelijke lidstaat de beschermingsbehoefte van de derdelander onderzoekt. Het is, naar het oordeel van de rechtbank, onverenigbaar met de strekking en juist dit uitgangspunt van de Dublinverordening als het niet (kunnen) overdragen binnen de uiterste overdrachtstermijn tot vertraging van de procedure leidt doordat een lidstaat vereist dat eerst nogmaals een asielwens wordt geuit en nogmaals een asielverzoek moet worden gedaan. De bepaling dat de eerste lidstaat (weer) verantwoordelijk wordt, impliceert dat dit betrekking heeft op verantwoordelijkheid van diezelfde, reeds eerder ingediende, asielaanvraag. Een andere uitleg van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, doet ernstig afbreuk aan de waarborgen voor de vreemdeling dat niet alleen snel duidelijk wordt welke lidstaat zijn asielaanvraag gaat behandelen maar ook dat dit spoedig geschiedt na de, eventueel hernieuwde, verantwoordelijkheidsvaststelling en dat de asielaanvraag die (reeds) is ingediend ook daadwerkelijk inhoudelijk wordt behandeld en beoordeeld.

17. De Dublinverordening regelt dus de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag die in de verzoekende lidstaat -reeds- is ingediend. Het niet tijdig binnen de overdrachtstermijn overdragen van eiser betekent dat Italië verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser totdat de overdrachtstermijn was verstreken. Verweerder is na het “ongebruikt” verstrijken van de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening alsnog zelf verantwoordelijk geworden voor de in Nederland reeds ingediende asielaanvraag van eiser. Dat het om die reeds ingediende aanvraag gaat, en niet om een hernieuwde aanvraag, baseert de rechtbank op artikel 18 van de Dublinverordening.

In artikel 18 van de Dublinverordening worden de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat opgesomd. Op grond van artikel 18, tweede lid, behandelt de verantwoordelijke lidstaat in alle in lid 1 onder a en b bedoelde omstandigheden “het verzoek om internationale bescherming, of rondt hij de behandeling van het verzoek af”.
Voor de in lid 1 onder c bedoelde gevallen, “( …) zorgt die lidstaat ervoor dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek (…)”.

18. De Dublinverordening bevat geen specifieke bepalingen die de situatie regelen die ontstaat nadat de verzoekende lidstaat na het verstrijken van de overdrachtstermijn (weer) de verantwoordelijke lidstaat wordt. De Dublinverordening vermeldt enkel dat de met de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat belaste lidstaat verantwoordelijk wordt als de overdracht niet tijdig heeft plaatsgevonden. Dat is ook logisch omdat de Dublinverordening alleen voorziet in bepalingen om die verantwoordelijke lidstaat te bepalen en niet voorziet in de procedure hoe die lidstaat vervolgens na de verschuiving van de verantwoordelijkheid de betreffende asielaanvraag moet behandelen.

19. De beslissing tot het niet in behandeling nemen en dus het overdrachtsbesluit, is genomen vóórdat verweerder verantwoordelijk werd voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder kan dus eenvoudigweg niet aan deze verantwoordelijkheid om de asielaanvraag te behandelen hebben voldaan voordat is komen vast te staan dat de overdracht niet tijdig heeft plaatsgevonden. Verweerder was op grond van de Dublinverordening aanvankelijk enkel belast met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en is pas na het ongebruikt verstrijken van de overdrachtstermijn zelf alsnog de verantwoordelijke lidstaat geworden. Het voor het verstrijken van de overdrachtstermijn genomen besluit tot niet in behandeling nemen kán dan ook niet worden beschouwd als het beslissen op de asielaanvraag uit hoofde van de -hernieuwde- verantwoordelijkheidsvaststelling die eerst na het verstrijken van de overdrachtstermijn heeft plaatsgevonden.

20. De omstandigheid dat verweerder eiser niet binnen de toepasselijke overdrachtstermijn heeft overgedragen aan Italië, betekent niet dat verweerder zijn besluit op de eerste asielaanvraag moet terugnemen en dat hoeft ook niet. Doordat Italië weliswaar tot het verstrijken van de overdrachtstermijn verantwoordelijk is geweest voor de behandeling van de asielaanvraag, maar deze verantwoordelijkheid na het ongebruikt verstrijken van de overdrachtstermijn is verschoven naar Nederland, komt aan dit eerdere (overdrachts-)besluit evenwel geen betekenis meer toe. Italië is niet langer verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag en dit besluit behelst ook niet langer een bevoegdheid voor verweerder om eiser over te dragen. Het overdrachtsbesluit is als het ware uitgewerkt. Dit brengt mee dat verweerder alsnog en vanaf dat moment zelf verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank overweegt dat dit overdrachtsbesluit niet nietig is omdat Italië op grond van dit besluit vanaf de totstandkoming van het claimakkoord tot het verstrijken van de overdrachtstermijn verantwoordelijk is geweest voor de behandeling van de asielaanvraag. Het besluit kan om die reden ook niet worden vernietigd.

Dat eiser een verzoek om heroverweging van het overdrachtsbesluit zou moeten doen en/of verweerder dit besluit zou moeten terugnemen volgt de rechtbank evenmin. Ten tijde van het besluit is Italië immers terecht verantwoordelijk geacht en de rechtbank heeft dit door het ongegrond verklaren van het beroep ook bevestigd. De periode tot aan het verstrijken van de overdrachtstermijn wordt dan ook bestreken door het rechtmatige overdrachtsbesluit.

21. Dat het besluit in rechte vast staat betekent (niet méér dan) dat op het moment van de uitspraak van 16 maart 2022 van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op grond van de toen bekende feiten en omstandigheden het overdrachtsbesluit rechtmatig was en dus op dat moment Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser7. Verweerder is op grond van dit overdrachtsbesluit, nadat de rechter dit besluit had getoetst, gedurende de gehele overdrachtstermijn bevoegd geweest om eiser over te dragen aan Italië. De feitelijke overdracht heeft niet plaatsgevonden. Door het verstrijken van de overdrachtstermijn is de verantwoordelijkheid van Italië komen te vervallen en is Nederland verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De formele rechtskracht van het overdrachtsbesluit is in die zin beperkt omdat door de verschuiving van de verantwoordelijkheid, verweerder alsnog het reeds ingediende verzoek om internationale bescherming van eiser moet behandelen. De Dublinverordening maakt bij deze verantwoordelijkheidsbepaling overigens geen onderscheid naar gelang de oorzaak van het niet tijdig hebben overgedragen. Dus ongeacht of eiser de overdracht heeft gefrustreerd of niet, is door het feitelijk verstrijken van de termijn de verantwoordelijkheid om de op 22 september 2021 in Nederland ingediende asielaanvraag te behandelen verschoven. Het opdragen om een nieuwe aanvraag in te dienen als de verantwoordelijkheid om de aanvraag inhoudelijk te behandelen weer verschuift omdat de overdracht niet is geëffectueerd, is immers in de Dublinverordening niet benoemd als “sanctie” voor het frustreren van de overdracht. Indien een derdelander een verzoek om internationale bescherming indient, dan dient in beginsel ook inhoudelijk te worden onderzocht bescherming moet worden geboden. Hooguit kan verweerder de derdelander verzoeken om aan te geven of hij zijn reeds eerder ingediende aanvraag handhaaft. Als datum van indienen van de asielaanvraag kan dan echter niet deze bevestiging dat de reeds eerder ingediende aanvraag wordt gehandhaafd worden aangemerkt.

De rechtbank overweegt dat de verantwoordelijkheidsbepaling die de Dublinverordening kent, betrekking heeft op de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Een derdelander die om internationale bescherming verzoekt en dit verzoek niet impliciet of expliciet intrekt en niet met onbekende bestemming vertrekt heeft, in beginsel, recht op een inhoudelijke behandeling van dit verzoek. Het niet in behandeling nemen op grond van de Dublinverordening omdat - gedurende de overdrachtstermijn- een andere lidstaat verantwoordelijk is, is niet een dergelijke inhoudelijke behandeling. Verweerder had dus de eerste aanvraag van eiser moeten behandelen in plaats van eiser uit te nodigen om een nieuwe aanvraag in te dienen. Het procesbelang voor eiser is evident vanwege de rechten die hij kan ontlenen aan de vergunning en de ingangsdatum daarvan.

22. De rechtbank realiseert zich dat deze uitleg van de Dublinverordening enige spanning geeft met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er wordt in deze uitleg immers tweemaal beslist op dezelfde aanvraag omdat het overdrachtsbesluit niet van rechtswege komt te vervallen. De eerste keer is de aanvraag niet in behandeling genomen en na het verantwoordelijk worden voor de behandeling van de aanvraag dient verweerder alsnog inhoudelijk te beslissen op de eerste asielaanvraag. Hoewel niet tweemaal inhoudelijk wordt beslist op dezelfde asielaanvraag, voorziet de nationale regelgeving niet in deze mogelijkheid indien het overdrachtsbesluit niet is vernietigd en niet wordt ingetrokken of teruggenomen na een heroverweging. De Dublinverordening bevat evenwel geen enkele indicatie dat het toepassen van de bepalingen van de Dublinverordening tot gevolg kan en mag hebben dat uiteindelijk niet inhoudelijk wordt beslist op het verzoek om internationale bescherming omdat de lidstaat de feitelijke overdracht niet binnen de daartoe gestelde uiterste termijn heeft geëffectueerd. De Dublinverordening bepaalt ook niet dat indien de feitelijke overdracht niet binnen de toepasselijke termijn is of kan worden geëffectueerd, de verzoekende lidstaat de verzoeker in de gelegenheid moet stellen om een nieuwe aanvraag in te dienen alvorens “het verzoek om internationale bescherming” inhoudelijk te behandelen. De Dublinverordening bepaalt namelijk welke lidstaat verantwoordelijk is voor de reeds ingediende aanvraag. Dit betekent dat in de situatie zoals hier aan de orde, de algemene procedurele regels zoals bepaald in de Awb, moeten worden uitgelegd met in achtneming van de Dublinverordening en, indien dit niet mogelijk is, en deze nationale procedurele regels onverenigbaar zijn met de bewoordingen, strekking en ratio van de Dublinverordening, buiten toepassing moeten worden gelaten.

23. Dat aan de lidstaten de bevoegdheid toekomt om de asielprocedure in te richten, betekent niet dat de Dublinverordening geen betekenis meer heeft in de situatie dat de met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat belaste lidstaat alsnog zelf verantwoordelijk wordt en daarmee “de Dublinprocedure” eindigt. De Dublinverordening beoogt een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Dit impliceert ook dat als Nederland uiteindelijk de verantwoordelijke lidstaat wordt, het reeds gedane verzoek om internationale bescherming spoedig wordt behandeld. Het kan ook gelet hierop niet de bedoeling zijn dat een reeds ingediende asielaanvraag, doordat de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke beoordeling verschuift naar een andere lidstaat door het niet tijdig effectueren van een overdrachtsbesluit, eenvoudigweg niet inhoudelijk wordt behandeld.

24. De bevoegdheid om een asielaanvraag niet inhoudelijk te behandelen bestaat alleen als en zolang een andere lidstaat daarvoor verantwoordelijk is en dan ook in staat is die aanvraag te behandelen en daartoe overgaat. Italië heeft de aanvraag niet kunnen behandelen omdat eiser niet is overgedragen. Het beleid van verweerder leidt tot de situatie dat de eerste asielaanvraag van eiser nimmer is en nimmer inhoudelijk zal worden behandeld enkel door een verschuiving van de verantwoordelijk voor die behandeling. Een overdrachtsbesluit is immers geen inhoudelijke behandeling, maar nu juist een beluit tot het niet in behandeling nemen van het verzoek om internationale bescherming. De rechtbank acht dit onverenigbaar met de strekking van de Dublinverordening en de waarborg dat snel duidelijkheid wordt geboden over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Ook dit uitgangspunt verhoudt zich niet met het vereisen dat wederom een asielaanvraag moet worden ingediend. Eiser is nimmer in staat gesteld om zijn eerste asielaanvraag toe te lichten in een persoonlijk onderhoud. De rechtbank wijst in de kader ook op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3504) waarin is geoordeeld dat een opvolgende asielaanvraag die eerder niet in behandeling is genomen vanwege de Dublinverordening niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet in behandeling kan worden genomen. Het niet in behandeling nemen van de eerdere asielaanvraag is geen afwijzend besluit, omdat dit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van die aanvraag. Daarmee wordt dus niet een besluit van gelijke strekking beoordeeld.

25. Het standpunt van verweerder dat eiser een “opvolgende” aanvraag moet indienen is voorts weinig begrijpelijk. Een derdelander kan immers een opvolgende aanvraag indienen als een eerdere aanvraag -na een inhoudelijke beoordeling- is afgewezen en dient dan nieuwe elementen en bevindingen aan te dragen om zijn behoefte aan internationale bescherming alsnog aannemelijk te maken. Dit verhoudt zich niet met een situatie als de onderhavige, omdat eiser zijn eerste aanvraag in het geheel niet heeft kunnen toelichten in een persoonlijk onderhoud en heeft kunnen ondersteunen met elementen en bevindingen. Het vereisen dat eiser dan een opvolgende aanvraag moet indienen terwijl er nog geen eerdere inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van de asielmotieven én verweerder de termijn voor overdracht aan de voor het asielverzoek verantwoordelijk lidstaat heeft laten verlopen zonder feitelijke overdracht te realiseren, is dan ook niet houdbaar.

26. De eerder genoemde bepalingen uit de Dublinverordening impliceren dat de asielaanvraag op enig moment ook daadwerkelijk wordt behandeld zolang de derdelander die asielaanvraag niet impliciet of expliciet intrekt en een behandeling en beoordeling van zijn verzoek wenst. Eiser heeft zijn op 22 september 2021 ingediende asielaanvraag niet ingetrokken en heeft enkel een nieuwe aanvraag ingediend omdat verweerder stelt dat hij daartoe is verplicht.

Eiser heeft evenwel geen nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser stelt nu juist dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan hij thans in het bezit is gesteld is van een verblijfsvergunning, reeds aan de orde waren bij de eerste aanvraag en dat verweerder ook op de hoogte is van deze feiten en omstandigheden. Het standpunt van verweerder hij dat pas vanaf het indienen van de tweede aanvraag in staat was om de asielaanvraag te beoordelen en daarom niet met een eerdere ingangsdatum kan inwilligen, kan bezwaarlijk als onderbouwing voor zijn beleid gelden. Het tijdsverloop tussen de eerste en tweede aanvraag staat immers niet in de weg aan vergunningverlening met ingang van de datum van de eerste asielaanvraag. Op het moment dat verweerder eiser heeft gehoord, heeft verweerder vastgesteld dat eiser bescherming behoeft. Verweerder kan dan tevens overzien dat deze beschermingsbehoefte reeds bestond op het moment dat eiser zijn land van herkomst ontvluchtte en het grondgebied van de Unie is ingereisd. Eiser heeft zijn asielaanvraag immers gestaafd met gebeurtenissen in zijn land van herkomst en de daaraan ontleende vrees bij terugkeer. De asielmotieven zijn dus niet eerst ontstaan nadat eiser zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend. Ook de omstandigheid dat eiser eerst inhoudelijk over zijn verzoek kon worden gehoord nadat de verantwoordelijkheid om de asielaanvraag te behandelen is verschoven, is geen belemmering voor een inwilliging per datum oorspronkelijke aanvraag en is dus ook geen onderbouwing voor het beleid van verweerder. Het komt immers wel vaker voor dat sprake is van aanzienlijk tijdsverloop tussen het uiten van een asielaanvraag en het horen op deze aanvraag. In die situatie wordt ook niet gesteld dat de beoordeling van de aanvraag en dus de inwilliging pas vanaf het moment dat de derdelander is gehoord kan plaatsvinden.

27. De Dublinverordening bevat dus geen onderbouwing voor het door verweerder bepaalde beleid. Het beleid van verweerder dat de verzoeker om internationale bescherming die niet tijdig wordt overgedragen een nieuwe aanvraag moet indienen die als eerste aanvraag wordt behandeld (en in geval van inwilliging bepalend is voor de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning) is, naar het oordeel van de rechtbank, in strijd met de bewoordingen, strekking en uitgangspunten van de Dublinverordening.

(…)
7. Verweerder heeft aangegeven een rechtsmiddel tegen deze uitspraak te hebben ingesteld en heeft in het verweerschrift als reactie op deze uitspraak onder meer aangegeven dat het overdrachtsbesluit in rechte vaststaat en eisers geen verzoek om heroverweging hebben gedaan. Uit de systematiek van de wet en de vaste jurisprudentie volgt volgens verweerder dat de gevraagde vergunning moet worden verleend met ingang van de aanvraag. De Dublinverordening voorziet niet in de inrichting van de asielprocedure. Verweerder verwijst naar de Procedurerichtlijn en stelt dat de Procedurerichtlijn vereist dat verzoekers de gelegenheid moeten hebben om spoedig een verzoek om internationale bescherming in te dienen en dat het moeten indienen van een nieuwe aanvraag na het verstrijken van de overdrachtstermijn geen vertragende factor is. Verweerder stelt verder dat het “in het kader van stabiliteit van het recht en om een goede rechtspleging te garanderen van belang is dat beslissingen die definitief zijn geworden niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld”.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van deze argumenten van verweerder thans tot een andere beoordeling van de centrale rechtsvraag in deze procedure te komen. De uitleg die verweerder geeft voor zijn beleid geeft, naar het oordeel van de rechtbank, blijk van een onjuiste uitleg van de Dublinverordening. De Dublinverordening regelt welke lidstaat verantwoordelijk is voor een ingediend verzoek om internationale bescherming. Dit verzoek kan buiten behandeling gesteld worden door de lidstaat die moet bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor
de inhoudelijke behandelingvan het verzoek indien deze lidstaat een andere lidstaat hiervoor verantwoordelijk acht. Een claimakkoord tussen deze twee lidstaten bevestigt de verantwoordelijkheid van een andere lidstaat dan de lidstaat waar het verzoek is ingediend. De buiten behandeling stelling is dan rechtens juist omdat uit de Dublinverordening volgt dat slechts één lidstaat verantwoordelijk is voor de (inhoudelijke) behandeling van het ingediende verzoek. Deze vastgestelde verantwoordelijkheid geldt zolang de overdrachtstermijn loopt. De overdrachtstermijn eindigt door de overdracht van de betreffende vreemdeling of door het verlopen van de al dan niet verlengde uiterste overdrachtstermijn. Indien de overdrachtstermijn eindigt en deze omstandigheid niet is gelegen in de overdracht, maar in het enkele feitelijk verstrijken van de termijn, wordt de lidstaat die moest bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was, weer verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag. Zoals besproken ter zitting neemt de rechtbank niet aan dat na het verstrijken van de termijn een nieuwe verantwoordelijkheidsvaststelling plaatsvindt die tevens een nieuwe start van een asielprocedure is die zou meebrengen dat een (nieuwe) asielaanvraag moet worden ingediend. De rechtbank legt de ratio en strekking van de Dublinverordening zo uit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het reeds ingediende verzoek, die gedurende de overdrachtstermijn op de andere lidstaat rustte, weer terugschuift naar de lidstaat waar het verzoek reeds is ingediend. Naar nationaal recht is het in rechte vast komen te staan van een overdrachtsbesluit het einde van een procedure. De Dublinprocedure eindigt echter in omstandigheden als hier aan de orde pas na de definitieve vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De Dublinprocedure eindigt met de vaststelling dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat wordt. In de Dublinprocedure is het overdrachtsbesluit de laatste fase als dit besluit wordt geëffectueerd door de feitelijke overdracht. Indien de feitelijke overdracht niet plaatsvindt is het overdrachtsbesluit als het ware een tussenfase en verliest het zijn werking en rechtsgevolgen omdat de overdracht niet langer kan plaatsvinden. Omdat de Dublinprocedure doorloopt totdat definitief komt vast te staan dat de lidstaat waarin het verzoek is ingediend, is een uitleg dat, vanwege het einde in de nationale procedure vereisen dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend, niet in overeenstemming met de strekking van de Dublinprocedure. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat het de lidstaten vrijstaat om te bepalen of het lopende verzoek om bescherming wordt afgerond of de verzoeker in staat moet worden gesteld om een nieuw verzoek, dat wordt behandeld als een eerste verzoek, in te dienen, overweegt de rechtbank dat dit niet tot een andere beoordeling leidt omdat deze bepalingen geen verband houden met de specifieke situatie dat de feitelijke overdracht niet plaatsvindt. De verwijzing van verweerder naar artikel 33, eerste lid, van de Procedurerichtlijn maakt dit ook niet anders. Ook deze bepaling heeft geen betrekking op de situatie dat de buiten behandeling-stelling, tevens overdrachtsbesluit, zijn rechtsgevolgen verliest doordat de feitelijke overdracht niet plaatsvindt binnen de daartoe maximaal gestelde termijn.
9. De Uniewetgever heeft niet bepaald dat na het ongebruikt verstrijken van de overdrachtstermijn opnieuw moet worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is. De verschuiving van de verantwoordelijkheid vindt dus plaats zonder dat hiervoor een nieuw besluit moet worden genomen. Er is dan ook geen rechtsgrond dat na de verantwoordelijkheidsverschuiving wél een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Er is immers al een aanvraag ingediend en de procedure die heeft plaatsgevonden met betrekking tot die aanvraag heeft geen betrekking op de inhoudelijke beoordeling maar enkel op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de uiteindelijke behandeling van de aanvraag. De verwijzing van verweerder naar de Procedurerichtlijn voor zover hierin “alleen” is bepaald dat een verzoeker spoedig een aanvraag moet kunnen indienen en het beleid van verweerder dat na het verstrijken van overdrachtstermijn een nieuwe aanvraag moet worden ingediend niet tot vertraging leidt, miskent dat er geen reden is om eisers een nieuwe aanvraag te laten indienen. Een inhoudelijke beoordeling heeft door de buiten behandeling-stelling niet plaatsgevonden dus er is geen nieuwe aanvraag nodig om te voorkomen dat er tweemaal -inhoudelijk- wordt beslist of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt. Het benoemen dat de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn niet expliciet bepalen dat er geen nieuwe aanvraag hoeft te worden ingediend, miskent het tijdelijke karakter dat inherent is aan de buiten behandeling-stelling die plaatsvindt doordat er een overdrachtstermijn “loopt” en doet afbreuk aan de rechten die worden ontleend aan de beschermingsstatus. Weliswaar kan de vreemdeling geen rechten ontlenen aan een beschermingsstatus gedurende de overdrachtstermijn. Echter indien komt vast te staan dat de aanvraag kan worden ingewilligd en deze inwilliging is gebaseerd op feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling de Unie is ingereisd, dient de ingangsdatum te worden bepaald op de datum van de eerste aanvraag in het geval deze aanvraag op grond van de Dublinverordening buiten behandeling is gesteld maar er geen feitelijke overdracht heeft plaatsgevonden. Een goede rechtspleging dient immers ook te garanderen dat de vreemdeling wiens beschermingsbehoefte wordt onderkend, na een eerste inhoudelijke behandeling rechten kan ontlenen aan de vastgestelde beschermingsbehoefte. De datum van de inwilliging van de aanvraag, en dus de verlening van de status, bepaalt vanaf welk moment die aanspraken bestaan en daarin is ook het procesbelang gelegen. Dat de aanvraag die verweerder vereist na het verstrijken van de overdrachtstermijn wordt behandeld als ware het een eerste aanvraag, ontneemt niet het procesbelang omdat het procesbelang is gelegen in de datum van inwilliging. Een andere uitleg van de gevolgen van het ongebruikt verstrijken van de overdrachtstermijn en het eisen dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend ontneemt het nuttig effect aan de status gedurende de periode dat de aanvraag buiten behandeling is gesteld.
10. De buiten behandeling-stelling staat in rechte vast en bestrijkt de periode dat verweerder bevoegd was om eisers over te dragen. Die bevoegdheid is komen te vervallen doordat eisers niet tijdig zijn overgedragen en aan de buiten behandeling-stelling komt daarom geen werking meer toe. Zoals in de eerdere uitspraak van deze zittingsplaats is overwogen, is deze situatie niet uitdrukkelijk geregeld in het Unierecht en regelt de Awb niet dat de buiten behandeling-stelling van rechtswege nietig wordt op het moment dat de overdrachtstermijn ongebruikt verstrijkt. De rechtbank overweegt dat de verantwoordelijkheidsvaststelling die op grond van de Dublinverordening plaatsvindt ziet op welke lidstaat de reeds ingediende aanvraag moet behandelen. De Dublinverordening bepaalt niet dat in de situatie dat een andere lidstaat verantwoordelijk is de verzoeker na de overdracht een nieuwe aanvraag moet indienen. De Dublinverordening bepaalt ook niet dat indien de feitelijke overdracht niet plaatsvindt een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Verweerder heeft terecht verwezen naar de Procedurerichtlijn voor zover daarin is bepaald dat de verzoekers een mogelijkheid moeten hebben om zo spoedig mogelijk een verzoek tot bescherming in te dienen. Dit impliceert echter dat dit verzoek dan ook wordt behandeld. Dat eisers zich in persoon moeten melden betekent niet dat daarom een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Verweerder kan verzoekers namelijk horen over de reeds ingediende aanvraag en indien verweerder tot de conclusie komt dat de aanvraag moet worden ingewilligd, de ingangsdatum bepalen op de datum van die reeds ingediende aanvraag.
11. De rechtbank concludeert dat de uitleg van het Unierecht, de uitleg van het nationale recht en de neerlegging hiervan in het beleid door verweerder afbreuk doet aan de rechten die de verzoeker wiens beschermingsbehoefte wordt vastgesteld kan ontlenen aan de beschermingsstatus. De Awb kent -vooralsnog- niet in een uitdrukkelijke regeling die in de situatie als aan de orde voorziet. De nationale regelgeving dient echter in overeenstemming met het Unierecht te worden uitgelegd en als dat niet mogelijk is buiten toepassing te worden gelaten. De rechtbank overweegt dat het bepalen dat na het verstrijken van de overdrachtstermijn een nieuwe aanvraag moet worden ingediend en rechten aan inwilliging van het verzoek om internationale bescherming pas vanaf die datum kunnen worden genoten, niet in overeenstemming kan worden geacht met het Unierecht.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte de vergunning heeft verleend met ingang van 23 december 2019 omdat verweerder ten onrechte eisers heeft opgedragen om na het op 9 juli 2019 verstrijken van de overdrachtstermijn een opvolgende aanvraag in te dienen en ten onrechte deze datum van indiening van de nieuwe aanvraag als ingangsdatum van de vergunning heeft bepaald. Eisers hebben op
3 oktober 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Verweerder heeft na een inhoudelijke beoordeling vastgesteld dat eisers bescherming behoeven. Verweerder had de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dan ook dienen te bepalen op de datum van de aanvraag, conform artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 en de relevante vaste jurisprudentie. Omdat eisers onverplicht een nieuwe aanvraag hebben ingediend, had verweerder de datum van de eerste aanvraag, 3 oktober 2018, als ingangsdatum van de verblijfsvergunning moeten bepalen.
13. De rechtbank overweegt teneinde het geschil finaal te beslechten, dat de vreemdelingenrechter gelet op het Unierecht en de nationale wetgeving bevoegd is om zelf te voorzien en bovendien net als andere bestuursrechters gehouden is om een geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten. De rechtbank is bekend met de Afdelingsjurisprudentie voor zover in eerste aanleg zelf wordt voorzien. Omdat verweerder echter reeds heeft beslist dat eisers in aanmerking moeten worden gebracht voor internationale bescherming en de uitspraak van de rechtbank beperkt is tot het beoordelen van de ingangsdatum van de reeds verleende vergunning, zal de rechtbank in het kader van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorzien en bepalen dat aan eisers een verblijfsvergunning asiel wordt verleend met ingang van
3 oktober 2018. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:904) die is bevestigd met een zogenoemde 91, lid 2, Vw-motivering, naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken Alheto tegen Bulgarije van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:584) en Torubarov tegen Hongarije van 29 juli 2019 (ECLI:EU:C:2019:626) en naar de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 19 april 2023.
14. De beroepen zijn gegrond, zodat aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1 omdat sprake is van samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- verleent aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van
3 oktober 2018;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 7 juli 2023
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.