Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft bij zijn asielaanvraag verklaard dat hij is gehuwd en dat hij asiel heeft gevraagd in Nederland, omdat hij werd bedreigd door een militie, de Saba‘ib Ahl al-Haq (Liga des Rechtvaardigheid).
2. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 17 mei 2016 (AWB 16/7676 en AWB 16/7680) het eerste afwijzende besluit vernietigd. In het op 5 januari 2017 genomen besluit acht verweerder de identiteit, nationaliteit, sjiitische afkomst en herkomst van eiser geloofwaardig. Verweerder acht de gestelde problemen met de Liga des Rechtvaardigheid echter niet geloofwaardig.
3. In de beroepsfase heeft eiser kort voor de behandeling ter zitting op 4 juli 2017 gemeld dat hij homoseksueel is, dat zijn echtgenote daarachter is gekomen en dat zij met hun zoontje naar Irak is teruggekeerd. De rechtbank heeft over dit bericht in haar uitspraak van 14 juli 2017 overwogen:
“
Eiser heeft bij brief van 4 juli 2017 meegedeeld dat zijn echtgenote en zoontje vrijwillig naar Irak zijn teruggekeerd nadat zij erachter is gekomen dat hij een relatie heeft met een andere man. Eisers echtgenote heeft de stam in Irak geïnformeerd. Eiser heeft verzocht dit met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De rechtbank ziet aanleiding om deze nieuwe feiten en omstandigheden bij onderhavig beroep niet te betrekken, omdat eiser kort voor de zitting in wezen een geheel nieuw en vooralsnog niet onderbouwd asielmotief naar voren heeft gebracht. Een zorgvuldige beoordeling van deze gestelde feiten vergt een nader gehoor door verweerder en aanvullende besluitvorming. Hierdoor zou de afdoening van onderhavig beroep ontoelaatbaar worden vertraagd.”
Vervolgens is het beroep door de rechtbank ongegrond verklaard.
4. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2019 is overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2073), dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid er van moet onderzoeken of de rechtbank en verweerder het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. Hierom heeft de Afdeling de uitspraak van 14 juli 2017 vernietigd en teruggewezen naar de rechtbank om verder te worden behandeld. 5. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat eiser op 7 november 2018 een opvolgende aanvraag heeft ingediend. Eiser is op 3 juli 2019 gehoord over zijn gestelde homoseksualiteit en naar aanleiding daarvan is eiser een verblijfsvergunning asiel verleend met ingang van 7 november 2018.
6. De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om terug te komen van haar overwegingen in de uitspraak van 14 juli 2017, die zien op het asielrelaas zoals dat is beoordeeld in het besluit van 5 januari 2017. Zowel de uitspraak van de Afdeling als de daarna ingediende stukken van partijen geven daartoe geen aanleiding.
7. Het beroep beperkt zich daarom nu tot de vraag wat de ingangsdatum van de vanwege eisers homoseksualiteit verleende verblijfsvergunning asiel moet zijn.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat, gezien de uitspraak van de Afdeling, eisers homoseksualiteit en daaraan ontleende vrees beoordeeld had moeten worden in deze procedure, die ziet op de eerste asielaanvraag van eiser. Verweerder had daarom asiel moeten verlenen per de datum waarop eiser zijn homoseksualiteit naar voren heeft gebracht, namelijk 4 juli 2017.
9. Verweerder ziet daarentegen geen aanleiding om de ingangsdatum te vervroegen. Verweerder stelt daarbij dat eiser zijn asielmotief op 4 juli 2017, twee dagen voor de behandeling ter zitting, onvoldoende concreet naar voren heeft gebracht. Zo heeft eiser daarbij niet vermeld sinds wanneer hij een relatie met een man zou hebben of met wie. Ook is daarbij niets gesteld over hoe eiser en deze man elkaar hebben leren kennen, hoe zij invulling geven aan hun relatie, sinds wanneer eiser zich bewust is van zijn geaardheid en wanneer en hoe eisers echtgenote op de hoogte is geraakt van eisers homoseksualiteit. Voorts ziet verweerder niet waaruit blijkt dat eisers stam daadwerkelijk is geïnformeerd, en is niet duidelijk wat de gevolgen daarvan voor eiser zouden zijn.
10. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2073, m.n. rechtsoverwegingen 7 en 9) het volgende. Een asielmotief dat in beroep voor het eerst wordt aangevoerd, zoals in deze zaak, is te beschouwen als een verdere verklaring als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Uit de tekst van die bepaling volgt dat zo’n asielmotief alleen bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken als alle bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben het asielmotief in het kader van het beroep te onderzoeken. De rechtbank moet dan ook bezien of zijzelf én verweerder daadwerkelijk in staat zijn dit nieuwe asielmotief binnen de kaders van het beroep te onderzoeken. 11. Dit onderzoek moet gebeuren door aan de hand van het nationale procesrecht de tijdigheid van de indiening van het nieuwe asielmotief te beoordelen en door te bezien of het asielmotief voldoende concreet is om in beroep naar behoren te kunnen worden onderzocht. Alleen als de rechtbank oordeelt dat zij het asielmotief bij de beoordeling van het beroep kan betrekken, moet zij de staatssecretaris in de gelegenheid stellen het asielmotief te onderzoeken en hem hiervoor een termijn stellen. Die termijn moet recht doen aan het met de richtlijn nagestreefde doel van een snelle afhandeling van asielverzoeken en de staatssecretaris moet de uitkomst van zijn onderzoek voorafgaand aan het onderzoek ter zitting aan de rechtbank en de vreemdeling kenbaar maken.
12. De rechtbank overweegt dat eiser zijn nieuwe asielmotief naar nationaal procesrecht in beginsel te laat naar voren heeft gebracht om nog bij de beoordeling van het beroep te worden betrokken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de asielprocedure is afgedaan in de verlengde asielprocedure. Uit artikel 83b, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de rechtbank uitspraak moest doen op het beroep binnen 23 weken na het instellen van het beroep op 1 februari 2017, dus op 12 juli 2017. Daarnaast volgt uit artikel 8:58 van de Awb volgt dat partijen tot uiterlijk tien dagen voor de zitting nadere stukken konden indienen, dus uiterlijk 26 juni 2017. De rechtbank onderkent dat deze termijnen in de praktijk rekbaar zijn, maar die rekbaarheid is – uit praktisch oogpunt – niet onbegrensd. Het naar voren gebrachte asielmotief was verder wel voldoende concreet in die zin dat duidelijk was welk probleem eiser naar voren bracht, maar niet in de zin dat het motief in juli 2017 in beroep naar behoren kon worden onderzocht. Voor een behoorlijk onderzoek door de rechtbank en verweerder is bij een door de vreemdeling in beroep naar voren gebracht asielmotief zoals homoseksualiteit ten minste een aanvullend gehoor, af te nemen door verweerder, en aanvullende besluitvorming nodig.
12. In dit beroep is thans de situatie bijzonder in zoverre, dat verweerder het benodigde aanvullend onderzoek reeds heeft verricht en daar ook de conclusie uit heeft getrokken dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Vanwege die omstandigheid ziet de rechtbank nu geen grond meer voor het oordeel dat eisers vrees vanwege zijn homoseksualiteit in dit beroep niet naar behoren kan worden onderzocht c.q. dat het betrekken daarvan zou leiden tot ontoelaatbare vertraging van de procedure.
12. De rechtbank gaat ervan uit dat eisers (vrees vanwege zijn) homoseksualiteit, die verweerder naar aanleiding van de opvolgende aanvraag van 7 november 2018 geloofwaardig heeft geacht, ook op 4 juli 2017 bestond. Omdat uit het voorgaande volgt dat deze vrees alsnog kan worden betrokken in dit beroep, dat betrekking heeft op het besluit op eisers eerste asielaanvraag, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit van 5 januari 2017 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit geeft er immers geen blijk van dat verweerder op eisers geaardheid is ingegaan.
15. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling, begroot op € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, à € 525,00 per punt en wegingsfactor 1).
16. Omdat uit het voorgaande volgt dat er geen andere beslissing meer mogelijk is, zal de rechtbank – onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Alheto tegen Bulgarije van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:584 ) en de zaak Torubarov tegen Hongarije van 29 juli 2019 (ECLI:EU:C:2019:626) – in het kader van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien in die zin, dat aan eiser een verblijfsvergunning asiel wordt verleend met ingang van 4 juli 2017.