ECLI:NL:RBDHA:2022:9778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
21/1830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens verblijf in het buitenland en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, woonachtig in de Verenigde Arabische Emiraten, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres ontving een WIA-uitkering die per 1 augustus 2020 door verweerder is stopgezet, na een fraudemelding dat zij niet meer in Nederland zou wonen. Verweerder heeft daarnaast een boete opgelegd en een bedrag van € 15.799,76 teruggevorderd. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 25 september 2019 in de Verenigde Arabische Emiraten verbleef en dit niet aan verweerder heeft gemeld, waardoor zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij gedurende de gehele periode in Nederland verbleef, en de rechtbank heeft de bewijsvoering van verweerder, waaronder bankafschriften, als voldoende beschouwd.

De rechtbank heeft ook de opgelegde boete van 50% van het benadelingsbedrag bevestigd, omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres heeft geen dringende redenen aangevoerd om van de boete af te zien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1830

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten), eiseres

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Inleiding

Bij besluit van 6 augustus 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering die eiseres ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 1 augustus 2020 stopgezet.
Bij besluit van 24 september 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 5.533,33.
Bij besluit van 24 september 2020 (primair besluit III) heeft verweerder de aan eiseres over de periode van 25 september 2019 tot en met 31 juli 2020 toegekende WIA-uitkering herzien en een bedrag van € 15.799,76 bruto van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 28 september 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij het teruggevorderde nettobedrag van € 13.088,65 binnen zes weken moet betalen.
Bij besluit van 29 september 2020 (primair besluit V) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij de boete van € 5.533,33 binnen zes weken moet betalen
In het bestreden besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met V ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving een WIA-uitkering. Naar aanleiding van een fraudemelding dat eiseres niet meer in Nederland zou wonen, heeft verweerder onderzoek gedaan en primaire besluiten I tot en met V genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat vast is komen te staan dat eiseres sinds 25 september 2019 in het buitenland verblijft. Dit heeft eiseres niet aan verweerder gemeld. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Verweerder heeft de WIA-uitkering daarom terecht herzien vanaf 25 september 2019. Nu eiseres op 1 augustus 2020 nog steeds in de Verenigde Arabische Emiraten, een niet-Verdragsland, verblijft, is de WIA-uitkering op grond van artikel 45, tweede lid, van de WIA ingetrokken per 1 augustus 2020. Er zijn geen bezwaren gemaakt tegen de hoogte van de terugvordering en er zijn ook geen evidente onjuistheden gebleken. Verder zijn er geen dringende redenen gebleken om van de terugvordering af te zien. De schending van de inlichtingenplicht kan eiseres verweten worden. Daarom heeft verweerder een boete opgelegd, uitgaande van normale verwijtbaarheid (50%). De betaling van de terugvordering en de boete wordt niet ambtshalve opgeschort. Eiseres heeft geen contact opgenomen met verweerder om een betalingsregeling af te spreken.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert hiertegen aan dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij de gehele periode in het buitenland is geweest. Zij verbleef pas vanaf februari 2020 in het buitenland. In de periode daarvoor reisde zij veel heen en weer. Daarnaast had verweerder geen bankafschriften mogen opvragen en mogen deze ook niet als bewijs gelden. Ook is verweerder zonder toestemming in haar huis geweest. De verklaring van haar buurvrouw is onjuist; eiseres had problemen met haar. Verder is geen rekening gehouden met het feit dat eiseres tegen haar wil in het buitenland zit.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Een herziening en terugvordering met terugwerkende kracht is een belastend besluit waarbij op verweerder de verplichting rust de feiten vast te stellen waarop de beide besluiten steunen, en ook – in geval van betwisting – deze feiten aannemelijk te maken (zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:416).
Verblijf buitenland
6.1.
Niet in geschil is dat eiseres van 1 februari 2020 tot 1 augustus 2020 in de Verenigde Arabische Emiraten verbleef; dit heeft zij in het bezwaarschrift en ter zitting erkend.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat eiseres ook in de periode van 25 september 2019 tot 1 februari 2020 in de Verenigde Arabische Emiraten verbleef. Hiervoor vindt zij onder meer steun in de opgevraagde bankafschriften van eiseres, waaruit blijkt dat zij gedurende deze periode niet eenmaal in Nederland heeft gepind, maar enkel en op geregelde basis in de Verenigde Arabische Emiraten. De enkele stelling van eiseres dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij gedurende deze gehele periode in het buitenland is geweest, is onvoldoende om dit te ontkrachten. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat zij tussen 25 september 2019 en 1 februari 2020 op enig moment in Nederland heeft verbleven. Tot slot neemt de rechtbank in haar oordeel mee dat door de inspecteur van verweerder meermaals aan eiseres is gevraagd, onder andere per e-mail, om aan te geven welke periodes zij vanaf 1 september 2019 in het buitenland verbleef. Eiseres heeft geen overzicht verstrekt. Voor zover eiseres van mening is dat zij wel de gevraagde gegevens heeft overgelegd, blijkt dit niet uit de stukken.
6.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stellingen dat verweerder niet bevoegd was om haar bankafschriften op te vragen en dat niet voldaan is aan het beginsel van proportionaliteit/subsidiariteit. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is verweerder als toezichthouder bevoegd om in voorkomende gevallen bankafschriften op te vragen. Dit vindt zijn grondslag in de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2018:3205). Uit het dossier blijkt dat die artikelen feitelijk ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Verweerder heeft bovendien pas gebruik gemaakt van deze bevoegdheid nadat eiseres herhaaldelijk is verzocht, zowel per e-mail van 29 juni 2020 als bij brieven van 29 juni 2020 en 14 juli 2020, om haar bankafschriften te overleggen en zij hier geen gehoor aan heeft gegeven. Eiseres heeft ter zitting erkend dat zij zowel de brieven als de e-mail heeft ontvangen. Dat de inhoud daarvan eiseres ter zitting niet meer volledig bijstond, betekent niet dat de bankafschriften niet aan haar zijn gevraagd. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de brieven pas naar haar zijn verstuurd, nadat de bankafschriften waren opgevraagd. Eiseres, die op dat moment niet op het betreffende adres verbleef, heeft echter geen onderbouwing voor deze stelling gegeven. Bovendien is de e-mail van verweerder verstuurd op 29 juni 2020, voorafgaand aan het opvragen van de bankgegevens.
6.4.
De rechtbank ziet naast de bankgegevens ondersteunend bewijs in de op 27 mei 2020 door buurvrouw T. Verbeek afgelegde verklaring. Hieruit blijkt onder meer dat eiseres met haar heeft besproken dat zij naar het buitenland wilde verhuizen, dat zij in september 2019 is vertrokken en dat er één dag later een man in de woning van eiseres kwam wonen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen.
Inlichtingenplicht
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar verblijf in de Verenigde Arabische Emiraten, dat langer duurde dan vier weken, niet door te geven aan verweerder. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze informatie van invloed kan zijn op de hoogte van haar uitkering. Eiseres is er meermaals op gewezen, zowel per brief als telefonisch, dat zij wijzigingen in haar situatie, zoals een verhuizing naar of verblijf in het buitenland van meer dan vier weken, moet doorgeven. Eiseres heeft daarnaast niet betwist dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres heeft gesteld dat zij de intentie had om binnen vier weken terug naar Nederland te komen, maar dat zij door het uitbreken van het corona-virus niet terug kon vliegen. Nog afgezien van het feit dat eiseres deze intentie niet heeft onderbouwd, heeft eiseres tot aan haar gesprek met de inspecteur handhaving op 18 juni 2020 geen melding gemaakt bij verweerder van haar verblijf in het buitenland en dat zij niet in staat was terug te keren.
7.2.
Omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden, is aan haar over de in geding zijnde periode te veel WIA-uitkering betaald. Verweerder is in dat geval gehouden de aan eiseres toegekende WIA-uitkering over de betrokken periode te herzien en terug te vorderen. Eiseres heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. Er zijn ook geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien.
8. Eiseres verbleef op 1 augustus 2020 nog steeds in de Verenigde Arabische Emiraten – een niet verdragsland –. Gelet op de lange duur van haar verblijf en het ontbreken van aanwijzingen voor een maatschappelijk en sociaal leven in Nederland, is niet aannemelijk dat eiseres op 1 augustus 2020 nog in Nederland woonde. Eiseres heeft dit ook niet betwist. Eiseres kan daarom op grond van artikel 43, onderdeel f juncto artikel 45, tweede lid, van de WIA geen aanspraak (meer) maken op een WIA-uitkering. De WIA-uitkering is derhalve terecht beëindigd per 1 augustus 2020.
Boete
9.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat verweerder moet aantonen dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door haar verblijf in de Verenigde Arabische Emiraten niet door te geven. Verweerder was daarom ook verplicht om aan eiser een boete op te leggen.
9.3.
Verweerder heeft een boete opgelegd ter hoogte van 50% van het totale benadelingsbedrag. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden. Verweerder is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid bij het boetebesluit daarom terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. In wat eiseres verder heeft aangevoerd blijkt niet dat de boete onevenredig is. Van een dringende reden voor verweerder om van oplegging van een boete af te zien is de rechtbank niet gebleken. Nu sprake is van gewone verwijtbaarheid heeft verweerder de bestuurlijke boete terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
9.4.
Voor zover eiseres ter zitting – naar de rechtbank begrijpt – heeft aangevoerd dat zij niet over voldoende draagkracht beschikt, is dit op geen enkele manier onderbouwd. De enkele stelling van eiseres is hiervoor onvoldoende.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.