3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter toelichting van het bestreden besluit heeft het Uwv naar voren gebracht dat de van de banken verkregen informatie onvoldoende is voor het aanvankelijk ingenomen standpunt dat appellant vanaf 18 maart 2013 op Curaçao woonde en dat daarom in de bezwaarfase aan appellant is gevraagd om bewijzen van diens gestelde verblijf in Nederland. Omdat appellant daarop niet heeft gereageerd is de grondslag van de intrekking van de WW‑uitkering bij het bestreden besluit gewijzigd in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Het Uwv heeft desgevraagd ter zitting nog verklaard dat normaliter aan de betrokkene zelf wordt gevraagd om bankgegevens over te leggen voordat deze door het Uwv bij een bank worden opgevraagd. Om praktische redenen is daarvan in dit geval afgezien. Dat appellant niet is gehoord heeft te maken met het feit dat appellant had gemeld dat hij met ingang van 22 april 2015 was geëmigreerd naar Curaçao.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
4.1.2.Op grond van 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.1.3.Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.1.4.Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
4.1.5.Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet SUWI verstrekt een ieder op verzoek aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kosteloos alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van bij of krachtens deze wet of enige andere wet door het desbetreffende bestuursorgaan uit te voeren taken ten opzichte van:
a. de betrokken persoon zelf;
b. de persoon in wiens dienst of voor wie hij arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten;
c. de persoon, die in zijn dienst of voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten.
In het derde lid zijn specifiek aangeduide derden genoemd, die tevens verplicht zijn alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taken op verzoek, kosteloos, te verstrekken aan de in dat lid genoemde bestuursorganen en aan de Inspectie SZW.
4.1.6.Op grond van artikel 5:11 van de Awb wordt onder een toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een wettelijk voorschrift.
4.1.7.Ingevolge artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
4.1.8.Ingevolge artikel 5:16 van de Awb is een toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen.
4.1.9.Ingevolge artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
4.1.10.Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
4.1.11.In artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.