ECLI:NL:RBDHA:2022:9735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
NL22.17669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de staatssecretaris niet voldoende inspanningen had verricht om de overdracht van de eiser naar een andere lidstaat te realiseren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris vanaf 26 juli 2022 al voorbereidingshandelingen had moeten treffen, maar dat dit niet was gebeurd. Hierdoor was de inbewaringstelling van de eiser onrechtmatig, wat leidde tot de toekenning van schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 600 voor zes dagen onrechtmatige detentie en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17669

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 september 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Inspanningsverplichting
3. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting gedurende de strafrechtelijke detentie. Eiser voert verder aan dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen nu de gevolgen van het niet nakomen van de inspanningsverplichting voor hem nadeliger zijn dan zij hadden hoeven zijn. Als de claimverzoeken [1] eerder waren gedaan had de maatregel van bewaring namelijk voorkomen kunnen worden, omdat in dat geval eerder duidelijk was geworden dat de claimverzoeken niet zouden worden geaccepteerd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle. [2]
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er door hem wel voldoende inspanning is verricht. Alhoewel terecht is opgemerkt dat op 26 juli 2022 al bekend was dat de inverzekeringstelling zou worden opgeheven, was op dat moment nog niet zeker of er wellicht nog een aanvullende detentie plaats zou vinden. Op 26 augustus 2022 was duidelijk dat er geen andere vordering meer was en dat eiser inderdaad in vrijheid zou worden gesteld. Op dat moment heeft verweerder ook direct een claim gelegd bij de Zwitserse autoriteiten en daaropvolgend een claim bij de Spaanse autoriteiten. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is dus gewerkt aan mogelijkheden tot overdracht.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wanneer de inspanning onvoldoende wordt geacht, dit dan nog niet zonder meer leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar twee uitspraken van de Afdeling [3] van 7 november 2008 [4] en 23 januari 2009. [5] Verweerder heeft er verder op gewezen dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet betwist zijn. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zelf een verplichting heeft om zijn vertrek mogelijk te maken. Er zijn geen documenten overgelegd die een vertrek zouden kunnen bewerkstelligen, terwijl eiser die verplichting wel heeft. In dit kader wijst verweerder op een Afdelingsuitspraak van 22 december 2008. [6] Tot slot heeft verweerder ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de periode waarin er niets is gebeurd niet buitensporig lang is. Dit zou dan ook niet moeten leiden tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op 2 juni 2022 is al aan eiser meegedeeld dat hij na zijn strafrechtelijke detentie zou worden overgebracht naar de vreemdelingenpolitie voor verhoor. [7] Bij beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2022 is besloten dat de voorlopige hechtenis van eiser met ingang van 28 augustus 2022 zou worden opgeheven. Op dat moment was dus reeds bekend wanneer de strafrechtelijke detentie van eiser beëindigd zou worden. Tussen 26 juli en 26 augustus 2022 zijn er door verweerder echter geen handelingen verricht die zijn gericht op zijn overdracht. Pas op 26 augustus 2022 zijn claimverzoeken gestuurd aan Zwitserland en Spanje. De rechtbank is van oordeel dat verweerder vanaf 26 juli 2022 al voorbereidingshandelingen voor eisers overdracht had kunnen en moeten treffen, juist om de periode die eiser in vreemdelingenbewaring zou moeten zitten zo kort mogelijk te houden. De enkele stelling van verweerder dat op 26 juli 2022 nog niet duidelijk was of er wellicht nog een aanvullende detentie plaats zou vinden leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het dossier niet blijkt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan eiser wellicht nog een aanvullende detentie zou worden opgelegd. Verweerder heeft dan ook onvoldoende voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser. Dit betekent dat er sprake is van een gebrek in het voortraject.
6. Een gebrek in het voortraject leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De onrechtmatigheid in het voortraject maakt de daaropvolgende inbewaringstelling alleen onrechtmatig als de met de inbewaringstelling gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [8]
7. In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat het belang van eiser zwaarder weegt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ruim vier weken de tijd heeft gehad om handelingen te verrichten en dat indien verweerder eerder was begonnen met het treffen van voorbereidingshandelingen, de inbewaringstelling van de vreemdeling mogelijk voorkomen had kunnen worden. Het beroep van verweerder op de Afdelingsuitspraak van 22 december 2008 slaagt niet. Dit betreft namelijk geen vergelijkbaar geval. Anders dan in die zaak rust er in dit geval namelijk geen vertrekplicht op eiser ingevolge artikel 61 van de Vw. Daarnaast was eiser tijdens zijn strafrechtelijke detentie ook niet verplicht zich naar een andere lidstaat te begeven op grond van de Dublinverordening.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
9. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 6 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 600.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het kader van de Dublinverordening.
2.Van 30 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6515.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Via het M122-formulier.
8.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2020:764.