ECLI:NL:RVS:2008:BG9518

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808096/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • Y.M. van Soest-Ahlers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en belangenafweging in het kader van strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 9 oktober 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld na een strafrechtelijke detentie van zes maanden wegens overtreding van de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de inspanningsverplichting om te voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank de belangenafweging ten onrechte in het voordeel van de vreemdeling had laten uitvallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank onvoldoende betekenis had gehecht aan het gepleegde misdrijf door de vreemdeling en dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld volgens het VRIS-protocol. De Afdeling concludeerde dat de gronden voor de inbewaringstelling aanwezig waren en dat de belangen van de vreemdeling niet in een redelijke verhouding stonden tot de geschonden belangen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

200808096/1.
Datum uitspraak: 22 december 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 30 oktober 2008 in zaak nr. 08/36960 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie {hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moeten worden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2002 in zaak nr. 200200103/1; JV 2002/141), maakt de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris niet heeft voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring is gesteld, die bewaring niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.2.
In grief 1 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat weliswaar niet in geschil is dat hij niet aan de in voormelde paragraaf neergelegde inspanningsverplichting heeft voldaan, maar dat de rechtbank de daaropvolgende belangenafweging ten onrechte in het voordeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, gelet op het door de vreemdeling gepleegde misdrijf en de duur van de strafrechtelijke detentie, de ernst van het gebrek niet in redelijke verhouding staat tot de geschonden belangen van de vreemdeling, zodat (voortduring van) de bewaring ten onrechte onrechtmatig is geacht.
In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in dit verband ten onrechte uit hetgeen hij tijdens de behandeling van het beroep ter zitting heeft verklaard, heeft afgeleid dat het werkproces in strijd met het hiervoor vermelde beleid erop is gericht om niet eerder dan na aanvang van de 200808096/1 3 22 december 2008 vreemdelingenbewaring handelingen ter voorbereiding van de uitzetting op te starten. De door hem in algemene zin en vooral ter verduidelijking verwoorde praktische omstandigheden maken niet dat het werkproces in dit opzicht inhoudelijk en vooral feitelijk is gewijzigd, aldus de staatssecretaris.
2.2.1.
De vreemdeling heeft van 12 april 2008 tot en met 9 oktober 2008 in strafrechtelijke detentie verbleven op grond van een veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet. Aansluitend is zij op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Omdat de vreemdeling over een geldig paspoort beschikt, wordt ingevolge deze bepaling het belang van de openbare orde geacht haar inbewaringstelling te vorderen.
2.2.2.
In hoger beroep heeft de staatssecretaris de ketenprocesbeschrijving Vreemdeling in de Strafrechtketen (hierna: het VRIS-protocol) overgelegd. Daarin is, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, neergelegd dat de betreffende vreemdeling al tijdens de strafrechtelijke detentie, zodra de einddatum daarvan bekend is, wordt aangemeld bij de VRIS-afdeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), zodat reeds tijdens de strafrechtelijke detentie kan worden aangevangen met (administratieve) handelingen in het kader en ter voorbereiding van de uitzetting. Uit dit protocol, dat, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, regelmatig wordt herzien en aangepast en dat blijkens het rapport 'Informatieoverdracht in de executieketen' van juni 2008 van de Inspectie voor Sanctietoepassing blijkt te functioneren als het document op basis waarvan de informatieoverdracht rond vreemdelingen in de strafrechtketen is georganiseerd, is af te leiden dat het werkproces zodanig is ingericht dat reeds gedurende de strafrechtelijke detentie een aanvang gemaakt kan worden met handelingen ter voorbereiding van de uitzetting om aldus uitvoering te geven aan de in het beleid neergelegde inspanningsverplichting om zoveel mogelijk te voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moeten worden. Dat het in praktijk soms schort aan de uitvoering kan, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet tot de conclusie leiden dat het werkproces er in het algemeen op is gericht om niet eerder dan na aanvang van de vreemdelingenbewaring handelingen ter voorbereiding van de uitzetting op te starten.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris aangegeven dat in het onderhavige geval niet in overeenstemming met de in het VRIS-protocol neergelegde werkafspraken is gehandeld, nu de vreemdeling eerst twee dagen voor de datum van de expiratie van de strafrechtelijke detentie is aangemeld bij de VRIS-afdeling van de DT&V en dat, indien dat wel was gebeurd, de inbewaringstelling van de vreemdeling, die in het bezit was van een geldig paspoort, mogelijk had kunnen worden voorkomen.
Door hieraan in de voorliggende belangenafweging doorslaggevende betekenis toe te kennen, heeft de rechtbank onvoldoende betekenis gehecht aan het door de vreemdeling gepleegde misdrijf. Daar komt bij dat niet is aangetoond dat de vreemdeling in verband met de op haar rustende vertrekplicht ingevolge artikel 61 van de Vw 2000, ondanks de beschikbaarheid van een geldig paspoort, gedurende haar strafrechtelijke
200808096/1 4 22 december 2008 detentie pogingen heeft ondernomen om aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 te voldoen door haar vertrek aansluitend aan de expiratie van haar strafrechtelijke detentie te bewerkstelligen. Nu voorts niet in geschil is dat de gronden voor de inbewaringstelling aanwezig waren, is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijke verhouding staan tot de daardoor geschonden belangen.
De grieven 1 en 2 slagen.
2.3.
Grief 3, gericht tegen de toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling en de proceskostenveroordeling, slaagt evenzeer, nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenstaande nog moet worden beslist, als volgt.
2.4.1.
De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Zij is op 9 oktober 2008 in bewaring gesteld. Op 13 oktober 2008 is zij overgeplaatst naar een uitzetcentrum. Op 15 oktober 2008 is een vlucht naar Suriname aangevraagd, waarna zij op 21 oktober 2008, de dertiende dag van de inbewaringstelling, is uitgezet.
Hoewel daarmee niet is gebleken dat de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, zoals hij ter zitting van de Afdeling overigens ook heeft erkend, vormt het tijdsverloop in zijn geheel geen inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten.
2.5.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 oktober 2008 dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 30 oktober 2008 in zaak nr. 08/36960;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2008
343-562.
Verzonden: 22 december 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak