ECLI:NL:RVS:2008:BG4449

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806195/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring door onvoldoende voortvarendheid in uitzettingsprocedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 november 2008 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een appellant, die in vreemdelingenbewaring was gesteld op 20 juli 2008. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder de vreemdeling in zijn beroep ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de bewaring rechtmatig was, ondanks het gebrek aan voortvarendheid in de uitzettingsprocedure. De Raad van State benadrukte dat volgens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, de bewaring alleen gerechtvaardigd is als deze niet onredelijk lang voortduurt en er voldoende voortvarendheid wordt betracht in de voorbereiding van de uitzetting. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris van Justitie niet met voldoende voortvarendheid had gehandeld, waardoor de bewaring vanaf 22 juli 2008 onrechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.990,00 aan de vreemdeling, alsook tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 966,00. De uitspraak onderstreept het belang van voortvarendheid in vreemdelingenzaken en de bescherming van de rechten van individuen onder het EVRM.

Uitspraak

200806195/1.
Datum uitspraak: 7 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/26065 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 1 augustus 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2008, verzonden op 4 augustus 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008 in zaak nr. 200801811/1 (JV 2008/271), ten onrechte heeft overwogen dat, nu het vereiste van voortvarend handelen geen wettelijk vereiste is voor inbewaringstelling, indien aan dit vereiste niet is voldaan, de bewaring, voor zover aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst dan onrechtmatig is, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 22 maart 1995, nr. 18580/91, Series A, no. 311, Quinn tegen Frankrijk, en van 15 november 1996, nr. 70/1995/567/662, RJ&D ECHR, 1996-V, Chahal tegen Verenigd Koninkrijk (RV 1996, 20) volgt dat, indien onvoldoende voortvarendheid is betracht, voor een belangenafweging geen ruimte meer is.
2.1.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon waartegen een uitwijzings – of uitleveringsprocedure hangende is.
2.1.2. De vreemdeling heeft, met de verwijzing naar de arresten van 22 maart 1995 en van 15 november 1996, een beroep gedaan op punt 48 onderscheidenlijk punt 113. Het EHRM heeft in laatstbedoeld arrest met betrekking tot een uitwijzigingsprocedure, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
"(…) that any deprivation of liberty under Article 5 para 1(f) (art. 5-1-f) will be justified only for as long as deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible under Article 5 para 1(f) (art. 5-1-f) (see the Quinn v. France judgment of 22 March 1995, Series A no. 311, p. 19, para. 48 (…)."
2.1.3. In het arrest van 29 januari 2008, nr. 13229/03, Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/104), heeft het EHRM onder punt 72, als volgt overwogen:
"[…] where a person has been detained under Article 5 Para. 1(f), the Grand Chamber, interpreting the second limb of this sub-paragraph, held that, as long as a person was being detained ''with a view to deportation'', that is, as long as ''action [was] being taken with a view to deportation'', there was no requirement that the detention be reasonably considered necessary, for example to prevent the person concerned from committing an offence or fleeing (Chahal, cited above, Para. 112). The Grand Chamber further held in Chahal that the principle of proportionality applied to detention under Article 5 Para. 1(f) only to the extent that the detention should not continue for an unreasonable length of time; thus, it held (Para. 113) that ''any deprivation of liberty under Article 5 Para. 1(f) will be justified only for as long as deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible ...'' (and see also Gebremedhin [Gaberamadine] v. France, no. 25389/05, Para. 74, ECHR 2007-...)."
2.1.4. Uit deze arresten en uit het arrest van 22 mei 2008, nr. 75157/01, Sadaykov tegen Bulgarije (JV 2008/265), in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM bewaring krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) alleen dan gerechtvaardigd is, indien deze niet onredelijk lang voortduurt. Daartoe dient bij het geheel aan handelingen ter voorbereiding van de uitzetting voldoende voortvarendheid te worden betracht. Indien dat niet het geval is, is de bewaring niet langer toelaatbaar.
Gelet hierop, en anders dan voorheen door de Afdeling in onder meer voormelde uitspraak van 16 mei 2008 is overwogen, bestaat, in geval vastgesteld wordt dat onvoldoende voortvarendheid is betracht met handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, geen ruimte om de bewaring niettemin toch als rechtmatig aan te merken na een afweging van de met de bewaring gediende belangen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.1.5. Nu de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen dat niet gezegd kan worden dat met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling is gewerkt, bestond, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.4. is overwogen, geen ruimte meer voor de door haar gemaakte belangenafweging. De grief slaagt in zoverre.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Uit de in zoverre in hoger beroep onbestreden uitspraak van de rechtbank volgt dat niet valt in te zien dat na het op 21 juli 2008 aan Bureau Dublin gedane verzoek om de vreemdeling te claimen bij de Belgische autoriteiten nader onderzoek nodig was, alvorens de claim kon worden ingediend. Onder deze omstandigheden moet de maatregel van bewaring vanaf 22 juli 2008 onrechtmatig worden geoordeeld.
2.2.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juli 2008 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de inbewaringstelling reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.4. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 22 juli 2008 tot 15 september 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond van 1 augustus 2008 in zaak nr. 08/26065;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 3.990,00 (zegge: drieduizend negenhonderdennegentig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. PA. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008
347-495-343.
Verzonden: 7 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak