ECLI:NL:RBDHA:2022:9477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20/6755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na melding van vermoedelijke samenwoning en criminele activiteiten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 augustus 2022, wordt de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) behandeld. Eiser ontving tussen 17 april 2019 en 31 december 2019 een bijstandsuitkering, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, heeft deze herzien en een bedrag van € 9.072,12 teruggevorderd. Dit bedrag werd later gewijzigd naar € 8.712,12 na een gegrond verklaard bezwaar van eiser. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij stelt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat verweerder hem onterecht heeft aangesproken op zijn inkomsten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de genoemde periode een bijstandsuitkering ontving, maar dat er vermoedens waren van samenwoning en criminele activiteiten, wat leidde tot een onderzoek door verweerder. Eiser was ingeschreven als algemeen directeur van een restaurant en er waren bijschrijvingen op zijn bankrekening die als inkomsten konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze inkomsten niet te melden. Eiser betoogt dat hij recht had op bijstand en dat de ontvangen bedragen leningen waren, maar de rechtbank volgt hem hierin niet.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, met name met betrekking tot de maanden waarin eiser mogelijk recht had op bijstand. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en stelt een termijn van zes weken in. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6755
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Belaard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 17 april 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en de over die periode verstrekte bijstand ter grootte van € 9.072,12 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag gewijzigd in € 8.712,12.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. De gemachtigde van eiser is ter zitting verschenen, eiser heeft hieraan via een beeldverbinding deelgenomen. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft tussen 17 april 2019 en 31 december 2019 een bijstandsuitkering ontvangen op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding op 18 april 2019 dat eiser vermoedelijk samenwoonde met [A] en dat sprake was van zwarte inkomsten en criminele activiteiten, heeft verweerder een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van eisers uitkering. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat eiser in mei 2019 bezig was om een restaurant over te nemen. Eiser staat sinds 19 juni 2019 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als algemeen directeur en beherend vennoot van restaurant [bedrijfsnaam 1] , thans [bedrijfsnaam 2] . In de rapportage wordt onder meer vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond hoe de overname en financiering van het restaurant zijn vormgegeven en dat sprake is van aflossingen op het debetsaldo van de rekening van eiser waarvoor zijn inkomsten niet toereikend zijn.
2. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zijn recht op bijstand hierdoor niet kon worden vastgesteld.
2.1
Het daartegen gemaakte bezwaar is door verweerder gegrond verklaard. Verweerder handhaaft in het bestreden besluit zijn standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Weliswaar was het verweerder bekend dat eiser bezig was met de overname van een onderneming, maar eiser heeft verweerder over de voortgang hiervan onvoldoende geïnformeerd. Eiser heeft ook niet gereageerd op de verzoeken van verweerder bij brieven van 5 december 2019 en 22 januari 2020 om nadere informatie.
Anders dan in het primaire besluit stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser in de periode van 17 april 2019 tot en met 31 december 2019 over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De bijschrijvingen en stortingen van derden op de bankrekening van eiser zijn volgens verweerder aan te merken als inkomsten. Voorts zijn er in de periode van april tot en met december 2019 contante geldstromen geweest waarvan niet duidelijk is wanneer die hebben plaatsgevonden. Volgens verweerder was het inkomen van eiser in de maanden april, mei, juli, september en november 2019 hoger dan de bijstandsnorm. Door op dit inkomen in te teren had eiser zijn lagere of ontbrekende inkomsten in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 kunnen compenseren, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij voert aan dat verweerder op de hoogte was van zijn situatie en dat verweerder de verwachting heeft gewekt dat hij tijdens de verbouwing en tijdens de start van de onderneming zijn uitkering mocht behouden tot 1 december 2019. Verweerder was er volgens eiser mee bekend dat hij geld ontving van externe geldschieters om daarmee de start van de onderneming te financieren. Ondanks dat geen inzage is gegeven in de externe geldbronnen, is van de zijde van verweerder aanvankelijk toch het advies gegeven om de uitkering tot 30 november 2019 te laten doorlopen. Eiser verwijst in dit verband naar een telefoongesprek dat hij op 31 oktober 2019 heeft gevoerd met verweerder, waarvan verslag is gedaan in een rapportage van 13 november 2019. Pas bij brieven van 5 december 2019 en 22 januari 2020 heeft verweerder om nadere informatie verzocht, welke informatie eiser in de bezwaarprocedure heeft overgelegd. Eiser stelt dat alle bedragen die hij heeft ontvangen leningen zijn en dat deze niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Hij bestrijdt verder het standpunt van verweerder dat hij in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 had kunnen interen op de bedragen die hij ontving in de maanden april, mei, juli, september en november 2019. Volgens eiser had verweerder eerst moeten beoordelen of zijn vermogen als gevolg van de ontvangen bedragen boven de grens van het vrij te laten vermogen uitkwam. Pas als vastgesteld is dat dit het geval is, kan verrekening van het vermogen boven het vrij te laten vermogen met zijn bijstandsuitkering aan de orde komen, aldus eiser.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift vastgehouden aan het standpunt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Verweerder erkent dat eiser er terecht op wijst dat een vermogensberekening gemaakt had moeten worden alvorens te concluderen dat eiser in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 had kunnen interen op zijn vermogen. Verweerder handhaaft desalniettemin zijn standpunt dat eiser in de gehele periode in geding over voldoende middelen van bestaan beschikte. Daartoe neemt verweerder het standpunt in dat eiser in deze periode diverse contante geldbedragen heeft ontvangen, waarvan onduidelijk is in welke maand zij zijn ontvangen. Volgens verweerder kunnen deze contante bedragen worden toegerekend aan de vier maanden waarin de stortingen op de bankrekeningen van eiser de bijstandsnorm niet overstegen, zodat ook in die maanden sprake was van voldoende middelen van bestaan.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel moet volgens verweerder worden verworpen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
5.1
De te beoordelen periode loopt van 17 april 2019 tot en met 31 december 2019.
5.2
Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat verweerder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij de ontvangen bijstand niet zou hoeven terugbetalen.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
5.4
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, van de kant van verweerder enige toezegging of andere uitlating is gedaan of gedraging is verricht waaruit hij kon en mocht afleiden dat verweerder niet het gehele bedrag zou terugvorderen indien hij met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over voldoende middelen van bestaan zou beschikken. In de uitlatingen van de medewerker van verweerder, zoals vermeld in de rapportage van 13 november 2019 waarnaar eiser verwijst, ligt een dergelijke toezegging niet besloten. Uit die rapportage kan slechts worden afgeleid dat het bij verweerder op 31 oktober 2019 bekend was dat eiser ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel, dat hij externe geldschieters had en dat hij voornemens was zijn zaak op 1 december 2019 te openen. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
5.5
De omvang van de stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van eiser staat op zichzelf niet ter discussie. Evenmin is in geschil dat eiser in de periode in geding diverse contante bedragen heeft ontvangen van onder meer zijn vader, zus en broer. Verder staat vast dat eiser van de ontvangen bedragen in de periode in geding, waarin hij een bijstandsuitkering ontving, geen melding bij verweerder heeft gemaakt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door verweerder in aanmerking genomen bedragen als middelen moeten worden aangemerkt, die eiser aan verweerder had moeten melden. Voor zover die vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of verweerder op grond daarvan heeft kunnen overgaan tot herziening en terugvordering van de aan eiser verleende bijstand.
5.6
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [2]
5.7
De rechtbank stelt allereerst vast dat in de periode in geding iedere maand sprake was van één of meer bijschrijvingen en stortingen op de rekeningen van eiser, variërend van € 220,- tot € 5.500,-. Gelet op de omvang van de bijschrijvingen en stortingen en de regelmaat waarmee deze plaatsvonden is hier sprake van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter.
5.8
De beroepsgrond dat de stortingen en bijschrijvingen leningen betreffen die niet als inkomsten in aanmerkingen genomen moeten worden, slaagt niet. Niet van belang is namelijk of bijschrijvingen van derden moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [3]
5.9
Voor zover eiser stelt dat hij het geld uitsluitend heeft besteed aan het opzetten van zijn bedrijf, vindt deze stelling geen ondersteuning in objectieve en verifieerbare gegevens. Alleen al daarom heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk heeft kunnen beschikken over de door hem ontvangen bedragen. Van enige contractuele beperking in de vrije beschikkingsmacht daarover is niet gebleken. Dat eiser – zoals hij stelt – die bedragen heeft aangewend voor het opstarten van zijn onderneming berust dus op zijn vrije keuze daartoe. [4]
5.1
De bedragen die eiser in de maanden april, mei, juli, september en november 2019 als bijschrijving van derden of storting heeft ontvangen op zijn bankrekening kunnen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw dat hij heeft genoten in de maanden waarin die bijschrijvingen en stortingen plaatsvonden. Van belang is daarbij dat eiser deze bedragen onmiddellijk kon inzetten voor de voorziening in zijn levensonderhoud.
5.11
Gelet op het voorgaande had eiser de stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening bij verweerder moeten melden. Door dat niet te doen, heeft eiser de inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan nu uit de rapportage van 13 november 2019 blijkt dat hij verweerder op 31 oktober 2019 heeft geïnformeerd over de overname van het restaurant. Nog daargelaten dat dit telefoongesprek eerst op 31 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, blijkt uit de weergave hiervan niet dat eiser verweerder volledig inzicht heeft gegeven in alle feiten en omstandigheden waarvan hij redelijkerwijs kon vermoeden dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, zoals de aard en de omvang van de door hem ontvangen bedragen. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden de bijstand over de hier in geding zijnde periode te herzien door alsnog met de ontvangen inkomsten rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw tevens gehouden was de daardoor teveel betaalde bijstand van eiser terug te vorderen. In dit geval is niet in geschil dat de bedragen die eiser in de maanden april, mei, juli, september en november 2019 op zijn rekening heeft ontvangen, de voor hem toepasselijke bijstandsnorm overstegen. Dat betekent dat verweerder het recht op bijstand over die maanden terecht heeft herzien en terecht tot volledige terugvordering van de in die maanden betaalde bijstand is overgegaan. Het betoog van eiser faalt in zoverre.
5.12
Eiser bestrijdt terecht het standpunt van verweerder in het bestreden besluit dat hij in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 had kunnen interen op zijn inkomsten boven de bijstandsnorm uit de overige maanden binnen de periode in geding. Verweerder had het inkomen van eiser in de maanden april, mei, juli, september en november 2019, voor zover dit boven de geldende bijstandsnorm uitsteeg, moeten toevoegen aan het vermogen van eiser. Vervolgens had verweerder moeten onderzoeken of deze vermogensvermeerdering gevolgen had voor het recht van eiser op bijstand in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt in het verweerschrift dat de contante bedragen die eiser in de periode in geding heeft ontvangen, als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden toegerekend aan de maanden waarin zijn inkomen beneden de bijstandsnorm bleef, waardoor eiser ook in die maanden over voldoende middelen van bestaan beschikte. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat deze contante bedragen door eiser zijn ontvangen binnen de periode in geding, maar dat onduidelijk is in welke maanden dit precies is gebeurd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, bestaat daarom geen grond deze bedragen als in aanmerking te nemen middelen toe te rekenen aan de maanden binnen de periode in geding waarin het inkomen van eiser beneden de bijstandsnorm lag. Verweerder zal – als dat voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang is – alsnog moeten onderzoeken of deze contante bedragen daadwerkelijk als in aanmerking te nemen middelen aan de desbetreffende maanden kunnen worden toegerekend.
5.13
Met betrekking tot het vaststellen van het vermogen van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [5] kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Pw worden vrijgelaten. Dit betekent dat bij tussentijdse toename van het vermogen, na een eerdere positieve vermogensvaststelling, slechts het verschil tussen het eerder vastgestelde vermogen en de in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten. Verweerder zal daarom moeten bezien of eiser de ontvangen bedragen volledig had moeten aanwenden voor zijn levensonderhoud. Daarvan is sprake als eiser bij aanvang van de bijstandsverlening of op enig later moment beschikte over een vermogen ter grootte van het vrij te laten vermogen, waardoor geen sprake (meer) was van een resterend bedrag aan vrij te laten vermogen. Heeft eiser nimmer beschikt over enig vermogen of alleen over een negatief vermogen, dan kon hij de ontvangen bedragen slechts voor zijn levensonderhoud aanwenden voor zover deze bedragen de toepasselijke vermogensgrens overschreden. Verweerder zal dit alsnog moeten beoordelen en aan de hand hiervan moeten bepalen of eiser in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 recht had op (aanvullende) bijstand.
5.14
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering van bijstand over de maanden juni, augustus, oktober en december 2019, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en op een ondeugdelijke motivering berust. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Hiertoe dient verweerder alsnog inzichtelijk te maken waarom eiser in de maanden juni, augustus, oktober en december 2019 geen recht had op (aanvullende) bijstand. Verweerder kan het geconstateerde gebrek bijvoorbeeld herstellen door het overleggen van een vermogensberekening waaruit blijkt dat eiser in de desbetreffende maanden beschikte over een zodanig vermogen dat hij niet in aanmerking kwam voor (aanvullende) bijstand, of door alsnog draagkrachtig te motiveren dat eiser in meergenoemde maanden een inkomen had dat boven de geldende bijstandsnorm lag.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op
6 weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.15
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.16
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij
gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 6 weken na verzending van deze
tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en
aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:750
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3416