ECLI:NL:RBDHA:2022:8991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
20/7760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum bijstandsuitkering en terugwerkende kracht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de ingangsdatum van een bijstandsuitkering. Eiser, die zich op 12 november 2019 had aangemeld voor bijstand, kreeg aanvankelijk een uitkering toegekend met ingang van 28 mei 2020. Na een wijzigingsbesluit werd deze datum aangepast naar 16 april 2020. Eiser was van mening dat zijn uitkering eerder had moeten ingaan, namelijk per 12 november 2019, en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 12 november 2019 tot 23 januari 2020 al besluitvorming had plaatsgevonden, maar dat eiser geen bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Dit besluit stond in rechte vast. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals financiële en emotionele nood, niet voldoende waren om af te wijken van het uitgangspunt dat bijstand niet verleend wordt over een periode voorafgaand aan de aanvraag.

Echter, ter zitting bleek dat eiser zich op 5 maart 2020 bij het Uwv had gemeld voor een uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze datum als ingangsdatum van de bijstandsuitkering kan worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de ingangsdatum van de bijstandsuitkering naar 5 maart 2020. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend met ingang van 28 mei 2020. Bij wijzigingsbesluit van 5 oktober 2020 heeft verweerder de ingangsdatum van de uitkering veranderd in
16 april 2020.
Bij besluit van 6 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder (onder meer) beslist over eisers bezwaar tegen de ingangsdatum van de uitkering. Het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser is ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de uitkering eerder had moeten ingaan. De gronden zijn bij aparte brief ingediend.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft bij brieven van 4 juni 2021 en 4 augustus 2022 aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 12 november 2019 bijstand op grond van de Pw aangevraagd. Bij besluit van 23 januari 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet alle gevraagde informatie had verstrekt. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.2
Op 16 april 2020 heeft eiser opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Eiser heeft hierbij als gewenste ingangsdatum 1 maart 2019 opgegeven. Bij brief van
20 april 2020 heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie. Op 20 april 2020 heeft eiser nadere stukken ingediend. Bij besluit van 19 mei 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is vast te stellen of eiser recht heeft op bijstand, omdat hij niet alle gevraagde gegevens verstrekt heeft. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3
Op 28 mei 2020 heeft eiser andermaal een bijstandsuitkering aangevraagd. Hij heeft hierbij 1 oktober 2019 als gewenste ingangsdatum opgegeven. Bij brief van 2 juni 2020 heeft verweerder aanvullende informatie gevraagd. Op 3 en 10 juni 2020 heeft eiser nadere stukken ingediend. Bij brief van 7 juli 2020 heeft verweerder nogmaals verzocht om aanvullende informatie. Eiser heeft op 15 juli 2020 nadere stukken ingeleverd. Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser over de periode van 28 mei 2020 tot en met 3 augustus 2020 een bijstandskuitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft verweerder de ingangsdatum van de uitkering veranderd in 16 april 2020. Die ingangsdatum is ook na door eiser gemaakt bezwaar verder niet gewijzigd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet eerder dan 16 april 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering. Op deze datum heeft eiser zich, na een eerder afgewezen bijstandsaanvraag, opnieuw bij de gemeente gemeld. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening vanaf een eerdere datum rechtvaardigen. Verweerder betrekt daarbij dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2020. De afwijzing van de bijstandsaanvraag van 12 november 2019 staat daarom volgens verweerder in rechte vast.
3. In beroep voert eiser aan dat hem met ingang van 12 november 2019 bijstand toegekend had moeten worden. Hij heeft destijds tijdig een uitkering aangevraagd en de benodigde stukken ingediend. Eisers aanvragen zijn niet met de vereiste zorgvuldigheid door verweerder behandeld en is er veel verkeerd gegaan aan de zijde van verweerder. Verder heeft verweerder eisers bezwaar eerst bij besluit van 5 oktober 2020 gegrond verklaard om vervolgens dit besluit in te trekken en de ingangsdatum van de bijstandsuitkering te wijzigen naar 16 april 2020. Die handelwijze acht eiser onjuist. Daarnaast werpt verweerder eiser ten onrechte tegen dat hij geen bezwaar gemaakt heeft tegen het besluit van 23 januari 2020. Tot slot voert eiser aan dat er wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening per een eerdere datum rechtvaardigen, namelijk zijn persoonlijke omstandigheden en de hele gang van zaken rondom zijn bijstandsaanvragen.
4. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of verweerder terecht heeft geweigerd om de bijstandsuitkering van eiser eerder, namelijk per 12 november 2019, te laten ingaan. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De te beoordelen periode loopt van 12 november 2019 (de gewenste ingangsdatum) tot en met 15 april 2020 (de dag vóór de dag met ingang waarvan bijstand is toegekend).
6.1
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd bijstand vanaf 12 november 2019 toe te kennen, dient op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onderscheid te worden gemaakt tussen verschillende periodes vanwege het (mogelijke) verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. [1]
6.2
Over een periode die ligt vóór de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Pw in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. [2]
6.3
Voor een periode waarover al (inhoudelijke) besluitvorming heeft plaatsgevonden, is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is aldus dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt.
6.4
In dit geval is sprake van twee te onderscheiden periodes:
  • de periode van 12 november 2019 (de gevraagde ingangsdatum van de bijstandsuitkering) tot en met 23 januari 2020 (de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag van 12 november 2019);
  • de periode van 24 januari 2020 tot en met 15 april 2020 (de dag voorafgaande aan de dag met ingang waarvan bijstand is toegekend).
6.5.1
Uit 1.1 volgt dat over de periode van 12 november 2019 tot en met 23 januari 2020 reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat op deze periode het onder 6.3 vermelde toetsingskader van toepassing is.
6.5.2
Over de periode van 24 januari 2020 tot en met 15 april 2020 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Dit betekent dat op deze periode het onder 6.2 genoemde toetsingskader van toepassing is.
6.6
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen onderscheid heeft gemaakt in periodes en voor de gehele periode beoordeeld heeft of sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank zal daarom, anders dan verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht, voor zowel de periode van 12 november 2019 tot en met 23 januari 2020 als de periode van 24 januari 2020 tot en met 15 april 2020 beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag.
6.7
Eiser heeft in beroep als bijzondere omstandigheden zijn persoonlijke omstandigheden en de gang van zaken rondom de beoordeling van zijn bijstandsaanvragen aangevoerd. Hierbij gaat het eiser met name om de financiële en emotionele nood waar hij sinds het uitbranden van zijn café in verkeerde en de gezondheidsproblemen waarmee hij kampte.
6.8
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de door eiser genoemde bijzondere omstandigheden niet dat verweerder redelijkerwijs gehouden was om hem met ingang van 12 november 2019 bijstand toe te kennen, zoals in het beroepschrift en tijdens de zitting is bepleit. Vast staat dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 23 januari 2020 waarbij de eerste aanvraag is afgewezen. Het besluit daarover staat daarom in rechte vast. In een bezwaarprocedure had eiser aan de orde kunnen stellen dat hij alle benodigde informatie voor een positieve beslissing op de aanvraag al had ingeleverd, welk standpunt verweerder steeds heeft betwist. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om er van uit te gaan dat eiser niet op de hoogte was van het besluit van 23 januari 2020.
De enkele stelling van eiser dat niet vaststaat dat dit besluit op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt, en dat hij zich dat besluit niet herinnert, is niet voldoende om thans nog aan te nemen dat hij destijds geen bezwaar heeft kunnen maken en daarom sprake is van bijzondere omstandigheden.
6.9
Wat betreft de periode die is gelegen tussen 24 januari 2020 tot en met 15 april 2020 deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de door hem geschetste moeilijke omstandigheden redelijkerwijs niet in staat was om eerder dan op 16 april 2020 een (nieuwe) aanvraag om bijstand in te dienen, dan wel om een derde in te schakelen om hem daarbij te helpen. In zoverre is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder redelijkerwijs had moeten afwijken van het uitgangspunt dat over een periode die vóór de aanvraagdatum ligt, in principe geen bijstand wordt verleend.
6.1
Ter zitting is echter komen vast te staan dat eiser zich op 5 maart 2020 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft gemeld om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. In aansluiting op buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder is verweerder daarom bij nader inzien bereid om laatstgenoemde datum aan te merken als de datum waarop eiser zich heeft gemeld voor een uitkering die bedoeld is om in de kosten van het bestaan te voorzien, ook al was dit bij het Uwv en niet bij verweerder. Hiervan uitgaande kan 5 maart 2020 alsnog worden vastgesteld als ingangsdatum van de uitkering. Gelet hierop slaagt het betoog van eiser dat de uitkering eerder had moeten ingaan dan op 16 april 2020. Het beroep is dan ook gegrond.
7. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover het de ingangsdatum van de uitkering betreft en te bepalen dat de ingangsdatum van de bij besluit van 14 augustus 2020 toegekende uitkering, (zoals gewijzigd bij besluit van 5 oktober 2020) 5 maart 2020 is.
8. Verweerder dient de door eiser gemaakte proceskosten voor rechtshulp te vergoeden. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten procesrecht als volgt berekend: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1 (gemiddeld) en bedrag per punt € 759,-. |Het door verweerder te vergoeden bedrag is dus € 1.518,-. Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 6 november 2020;
  • herroept de primaire besluiten van 14 augustus 2020 en 5 oktober 2020, uitsluitend ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering, en bepaalt dat de ingangsdatum van de toegekende uitkering 5 maart 2020 is;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE: Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Participatiewet

Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…).
Artikel 44
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1193 en 31 januari 2017,
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1096 en 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1193.