In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante had op 12 juli 2019 een aanvraag voor bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 23 maart 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had echter geen bijzondere omstandigheden aangenomen die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 23 maart 2019 tot 12 juli 2019 in bijzondere omstandigheden verkeerde die rechtvaardigen dat haar bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. Appellante had geen medische gegevens overgelegd die haar stelling onderbouwden dat zij door psychische klachten niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische toestand en het gebrek aan contact met de buitenwereld, niet overtuigend geacht. Bovendien bleek uit de gedingstukken dat appellante in de periode waarin zij claimde niet in staat te zijn om een aanvraag in te dienen, wel in loondienst had gewerkt.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van bijzondere omstandigheden bij aanvragen voor bijstand met terugwerkende kracht.