ECLI:NL:CRVB:2022:1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
20/3695 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante had op 12 juli 2019 een aanvraag voor bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 23 maart 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had echter geen bijzondere omstandigheden aangenomen die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 23 maart 2019 tot 12 juli 2019 in bijzondere omstandigheden verkeerde die rechtvaardigen dat haar bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. Appellante had geen medische gegevens overgelegd die haar stelling onderbouwden dat zij door psychische klachten niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische toestand en het gebrek aan contact met de buitenwereld, niet overtuigend geacht. Bovendien bleek uit de gedingstukken dat appellante in de periode waarin zij claimde niet in staat te zijn om een aanvraag in te dienen, wel in loondienst had gewerkt.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van bijzondere omstandigheden bij aanvragen voor bijstand met terugwerkende kracht.

Uitspraak

20 3695 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 september 2020, 20/389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2022. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Chahid.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 12 juli 2019 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en op diezelfde dag een aanvraag ingediend. Appellante heeft daarbij als gewenste ingangsdatum 23 maart 2019 opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 12 juli 2019 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden aangenomen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot
23 maart 2019 rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat haar per 23 maart 2019 bijstand dient te worden verleend. In de gestelde psychische klachten van appellante heeft het college geen aanleiding hoeven zien om de bijstand te laten ingaan met ingang van de door appellante gewenste datum, nu het gestelde niet met medische stukken is onderbouwd. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in de gelegenheid is geweest om met de hulp van iemand anders eerder dan op 12 juli 2019 een aanvraag in te dienen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het uitgangspunt van artikel 44, eerste lid, van de PW rechtvaardigen. Zij was namelijk vanwege psychische klachten niet in staat eerder dan op 12 juli 2019 bijstand aan te vragen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet laten meewegen dat appellante rond 23 maart 2019 vrijwel geen contact met de buitenwereld had, waardoor zij op dat moment niemand had om namens haar een aanvraag in te dienen dan wel haar daarbij bij te staan. Dat zij in die tijd in een psychotische staat verkeerde, maakt dit volgens appellante des te aannemelijker. Zij verwijst in dat verband naar de door haar tegenover de gemeente afgelegde verklaringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 maart 2019 (de gewenste ingangsdatum) tot
12 juli 2019 (datum toekenning).
4.2.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de PW wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3.
In beginsel wordt dus geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690). Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, als blijkt dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden, of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij buiten staat was zich eerder te melden dan wel een gegronde reden voor de latere melding had.
4.4.
In geschil is of appellante in bijzondere omstandigheden verkeerde die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht vanaf 23 maart 2019 bijstand wordt verleend. Degene die zich op een uitzonderingssituatie beroept, moet aannemelijk maken dat zo’n situatie zich voordoet. Dat betekent dat de bewijslast in dit geval op appellante rust.
4.5.
Appellante is in die bewijslast niet geslaagd. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De rechtbank heeft gewezen op de vaste rechtspraak en heeft voorts overwogen dat appellante de gestelde psychische klachten niet met medische stukken heeft onderbouwd.
4.6.
Ook in hoger beroep heeft appellante niet met medische gegevens onderbouwd dat zij in de te beoordelen periode niet in staat was om, al dan niet met hulp van derden, een aanvraag om bijstand in te dienen. Uit de gedingstukken, waaronder het verslag van een gesprek op
8 augustus 2019, valt weliswaar op te maken dat appellante in de te beoordelen periode met psychische problemen kampte, maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat zij door haar toestand bij voortduring niet in staat was haar belangen te behartigen. Daar komt bij dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante vanaf 6 mei 2019 in een callcenter heeft gewerkt en dat zij van 3 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 bij Alfa & Zorg werkzaam is geweest. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van haar situatie valt niet in te zien waarom appellante in de te beoordelen periode kennelijk wel werkzaamheden in loondienst heeft kunnen verrichten, maar niet in staat is geweest om een aanvraag om bijstand in te (laten) dienen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq