ECLI:NL:RBDHA:2022:8745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
NL22.15104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en subsidiaire beschermingsstatus in Duitsland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 september 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, geboren in Syrië, heeft op 6 juni 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, terwijl hij in Duitsland een subsidiaire beschermingsstatus geniet. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag van eiser op 4 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in een andere EU-lidstaat internationale bescherming geniet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op schending van artikel 8 van het EVRM, omdat gezinshereniging met zijn vrouw in Duitsland niet mogelijk zou zijn.

De rechtbank heeft de zaak op 25 augustus 2022 behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij twijfelt aan de geldigheid van zijn subsidiaire bescherming in Duitsland, omdat hij de jaarlijkse verlengingsprocedure niet heeft doorlopen. De rechtbank oordeelt dat de Duitse autoriteiten op 20 juli 2022 hebben bevestigd dat eiser internationale bescherming geniet en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze status is ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beginsel mag afgaan op de informatie van de Duitse autoriteiten.

Eiser heeft ook betoogd dat zijn band met Nederland sterker is dan met Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Eiser heeft geen sterke argumenten aangedragen die zijn stelling onderbouwen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet, waardoor er geen verplichting was om te beoordelen of eiser recht had op een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15104

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.A.F.C. Lienaerts),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, op 25 augustus 2022 op zitting behandeld in Dordrecht, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.15105.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk heeft [naam] telefonisch aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] in Syrië. Zijn nationaliteit is onbekend. Op 6 juni 2022 heeft hij de asielaanvraag ingediend.
1.1.
Op 14 juni 2022 heeft verweerder Eurodac geraadpleegd. Omdat uit de daarin opgenomen gegevens blijkt dat eiser op 3 september 2015 in Duitsland een asielaanvraag had ingediend, heeft verweerder de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bij bericht van 20 juli 2022 hebben de Duitse autoriteiten te kennen gegeven dat zij het terugnameverzoek weigeren met als reden dat de Duitse autoriteiten eiser op 10 september 2016 subsidiaire bescherming hebben verleend en dat daarom de Dublinverordening niet op de zaak van toepassing is, maar bilaterale overeenkomsten.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, namelijk in Duitsland.
Beoordeling
2. Eiser voert aan dat hij in twijfel trekt dat hij in Duitsland nog steeds subsidiaire bescherming geniet, nu hij de jaarlijkse verlengingsprocedure niet heeft doorlopen en hij Duitsland en het Schengengebied is uitgereisd.
2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, mag verweerder in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het verkrijgen van de informatie beperkt is. Voorts dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien de verkregen informatie onvoldoende actueel is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt.
Verder volgt uit artikel 19, eerste en vierde lid, van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) en uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) dat een internationale beschermingsstatus eindigt doordat de lidstaat die de status heeft verleend, die status intrekt of beëindigt dan wel verlenging daarvan weigert alsmede dat een beslissing tot intrekking, beëindiging of niet-verlenging van de internationale beschermingsstatus wordt voorafgegaan door een individuele beoordeling. Voor deze uitleg heeft de Afdeling steun gevonden in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 24 juni 2015 in de zaak H.T. tegen Land Baden-Württemberg, ECLI:EU:C:2015:413. Daarin heeft het Hof namelijk overwogen dat zolang de aan de vreemdeling verleende status niet is ingetrokken of beëindigd, deze vreemdeling, ook als hem zijn verblijfstitel is ontnomen, internationale bescherming geniet en uit hoofde hiervan het recht behoudt op de voordelen die hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn hem biedt, waaronder begrepen het recht op bescherming tegen refoulement, alsook het recht op toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting.
2.2.
In dit geval hebben de Duitse autoriteiten op 20 juli 2022 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij eiser op 10 september 2016 internationale bescherming hebben verleend en dat om die reden de Dublinverordening niet van toepassing is, maar bilaterale overeenkomsten. In dit bericht is door de Duitse autoriteiten niet vermeld dat de internationale bescherming van eiser is ingetrokken of beëindigd.
Nu in dit bericht niets is vermeld over een intrekking of beëindiging van de aan eiser toegekende internationale beschermingsstatus, mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat eisers internationale beschermingsstatus ten tijde van de berichtgeving niet was ingetrokken of beëindigd door de Duitse autoriteiten en dus nog voortduurde. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die erop zouden kunnen wijzen dat de aan hem verleende internationale beschermingsstatus ten tijde van het bestreden besluit wel was ingetrokken of beëindigd, zoals een intrekkings- of beëindigingsbeschikking dan wel een voornemen daartoe of een uitnodiging voor een gehoor (zie artikel 45, eerste lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn)). Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat de Duitse advocaat van eiser hem heeft meegedeeld dat er geen intrekkingsbesluit is. De stelling van eiser dat hij de jaarlijkse verlengingsprocedure niet heeft doorlopen en buiten het Schengengebied is geweest, is geen concreet aanknopingspunt als hiervoor bedoeld, omdat dit niets zegt over de daadwerkelijke feitelijke situatie van zijn internationale beschermingsstatus. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser stelt dat zijn band met Nederland sterker is dan die met Duitsland. In dit verband wijst hij erop dat hij familieleden in Nederland heeft wonen en dat zijn focus qua privéleven hoofdzakelijk op Nederland is gericht. Eiser vindt dat verweerder dat ten onrechte onvoldoende heeft meegewogen in de besluitvorming.
3.1.
Volgens artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, voor zover hier van belang, een asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw indien sprake is van een zodanige band met het betrokken land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land terug te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:160, volgt dat, nu eiser in Duitsland de subsidiaire beschermingsstatus geniet, hij in beginsel een zodanige band met Duitsland heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, zoals is neergelegd in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft meegewogen bij zijn besluitvorming, waaronder de omstandigheid dat de twee zussen van eiser in Nederland verblijven. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser geen gezin vormt met zijn zussen, wat eiser ook niet betwist. Verweerder heeft zich dan ook voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiser. Voor het oordeel dat de band van eiser met Nederland zodanig sterk zou zijn dat het voor hem niet redelijk zou zijn naar Duitsland te gaan, bestaat dan ook geen grond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat zijn recht op family life als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Duitsland zodanig wordt beknot, dat hij meent dat hij daarop in het kader van onderhavige asielprocedure een beroep kan doen. Voor die opvatting vindt hij steun in het arrest van het Hof van 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:103 in de zaak van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2586.
4.1.
Artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb bepaalt (voor zover hier van belang) dat bij afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb bepaalt (voor zover hier van belang) dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw. Nu de asielaanvraag op die grond niet-ontvankelijk is verklaard was verweerder niet gehouden te beoordelen of er aanleiding was ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan eiser te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
4.2.
Wat eiser zonder onderbouwing stelt over de (on)mogelijkheid om in Duitsland een procedure voor gezinshereniging te beginnen, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder is gehouden de asielaanvraag te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft terecht overwogen dat elke lidstaat, waaronder Duitsland, is gehouden aan Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en heeft daarbij terecht betrokken dat uit het Country Report: Germany, 2018 Update van de Asylum Information Database (AIDA) blijkt dat gezinshereniging in Duitsland ook mogelijk is voor vreemdelingen met een subsidiaire beschermingsstatus, zoals eiser.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de pagina’s 116 en 117 van dit rapport naar voren komt dat de Duitse autoriteiten beperkingen stellen aan gezinshereniging; per maand kunnen in Duitsland niet meer dan duizend verwanten van vreemdelingen met een subsidiaire beschermingsstatus een visum krijgen terwijl de aanvraagprocedure daarvoor zodanig ingewikkeld is dat het aantal aanvragen nog geen duizend per maand bedraagt. Als eiser zich door deze maatregel(en) van de Duitse autoriteiten beknot voelt in zijn mogelijkheden tot gezinshereniging, ligt het niet op de weg van verweerder om daar wat aan te doen, maar op die van eiser. Van eiser mag namelijk in redelijkheid worden verwacht dat hij zich hierover beklaagt bij de daartoe geëigende (hogere) instanties in Duitsland of, als hij daar geen gehoor zou vinden, bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Uit zijn enkele stelling dat het Duitse
Bundesambt für Migration und Flüchtlinge(BAMF) niets heeft gedaan met ‘rechterlijke uitspraken ten voordele van eiser’ blijkt niet dat eiser daartoe geen mogelijkheid heeft of dat dit van hem redelijkerwijs niet kan worden gevraagd. In de enkele verwijzing door eiser naar de in overweging 4 vermelde jurisprudentie is geen grond gelegen voor een ander oordeel, nu de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die van de vreemdelingen waarop voormelde jurisprudentie ziet (ouders met (een) al rechtmatig in de lidstaat waar asiel is aangevraagd verblijvend(e) kind(eren)). Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr.A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.