ECLI:NL:RVS:2018:160

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201704392/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 mei 2017. De rechtbank had het beroep van een minderjarige vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd. De vreemdeling had op 12 september 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland, maar de staatssecretaris verklaarde deze aanvraag op 20 april 2017 niet-ontvankelijk, omdat de vreemdeling in Duitsland internationale bescherming genoot. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling daadwerkelijk bescherming genoot in Duitsland en dat hij niet had ingegaan op de kwetsbaarheid van de vreemdeling, die minderjarig is en psychische problemen heeft.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling internationale bescherming geniet in Duitsland. De staatssecretaris stelde dat hij zich had gebaseerd op informatie van de Nederlandse liaisonambtenaar, die samen met de Duitse autoriteiten de verblijfsstatus van de vreemdeling had gecontroleerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat de vreemdeling in Duitsland bescherming geniet en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbaarheid van de vreemdeling.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de feiten en omstandigheden die bekend waren ten tijde van het besluit van 20 april 2017 had moeten betrekken en dat de vreemdeling ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland al internationale bescherming in Duitsland genoot, waardoor de aanvraag niet-ontvankelijk kon worden verklaard.

Uitspraak

201704392/1/V3.
Datum uitspraak: 16 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 mei 2017 in zaak nr. 17/8619 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Haanstra, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, van wie niet in geschil is dat hij minderjarig is, heeft op 12 september 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat de vreemdeling op 15 april 2016 in Duitsland om internationale bescherming heeft verzocht. Uit de op 4 januari 2017 door de Nederlandse liaisonambtenaar van de Duitse autoriteiten verkregen informatie volgt dat de asielaanvraag van de vreemdeling in Duitsland op 25 oktober 2016 is ingewilligd. Voorts volgt uit deze informatie dat er geen familierelatie in het dossier is aangetroffen en de vreemdeling op 10 september 2016 is gemeld als vertrokken naar het buitenland en wordt gezocht door de Duitse autoriteiten.
Naar aanleiding van door de vreemdeling overgelegde informatie van voogdijinstelling Nidos (hierna: Nidos), die zijn belangen behartigt, van 4 april 2017 en 11 april 2017 heeft de staatssecretaris nogmaals navraag gedaan bij de Nederlandse liaisonambtenaar. Deze ambtenaar heeft op 13 april 2017 bevestigd dat de vreemdeling in Duitsland internationale bescherming geniet en dat niet is gebleken dat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken.
2.    Gezien de gegevens in Eurodac en de informatie van de Nederlandse liaisonambtenaar heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 20 april 2017 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Duitsland internationale bescherming geniet en de asielaanvraag van de vreemdeling van 12 september 2016 krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.
3.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling internationale bescherming geniet in Duitsland, nu de informatie van de liaisonambtenaar van 4 januari 2017 en 13 april 2017 in het licht van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te merken als 'informatie uit de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet', zoals bedoeld in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Volgens de rechtbank had de staatssecretaris in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd aanleiding moeten zien nader onderzoek te verrichten naar zijn verblijfsstatus. De rechtbank heeft hierbij gewezen op e-mailberichten van Nidos van 4 april 2017 en 11 april 2017, waaruit volgt dat uit contact tussen Nidos en een ambtenaar van de gemeente Coburg in Duitsland, waar de vreemdeling heeft gewoond voordat hij naar Nederland is gegaan, is gebleken dat er door de Duitse autoriteiten geen verblijfsvergunning aan de vreemdeling is verleend dan wel dat deze is ingetrokken. Tevens heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de vreemdeling Duitsland al zes weken had verlaten toen hem aldaar een verblijfsvergunning werd verleend en de omstandigheid dat uit informatie van de Nederlandse liaisonambtenaar van 4 januari 2017 blijkt dat er geen familierelatie is aangetroffen, terwijl de vreemdeling stelt dat hij in Duitsland heeft samengewoond met zijn oom. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Nederlandse liaisonambtenaar ten onrechte geen contact heeft opgenomen met een ambtenaar van de gemeente Coburg over de informatie van Nidos en dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om de verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling op te vragen bij de Duitse autoriteiten.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de kwetsbaarheid van de vreemdeling, ten gevolge van zijn minderjarigheid en gestelde psychische problemen, alsmede de omstandigheid dat zijn familieleden in Nederland verblijven. Hiermee heeft de staatssecretaris onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind, aldus de rechtbank.
4.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich terecht heeft gebaseerd op de informatie van de Nederlandse liaisonambtenaar, die tezamen met een medewerker van de Duitse immigratiedienst, meer specifiek het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (hierna: BAMF), de Duitse geautomatiseerde systemen heeft geraadpleegd. De door de vreemdeling overgelegde informatie van Nidos vormt geen aanleiding niet langer uit te gaan van de juistheid van de informatie van de Nederlandse liaisonambtenaar dan wel nader onderzoek naar de verblijfsstatus van de vreemdeling te verrichten, nu de informatie van Nidos niet eenduidig is en voorts uit deze informatie blijkt dat de ambtenaar van de gemeente Coburg Nidos heeft verwezen naar de Duitse immigratiedienst, aldus de staatssecretaris.
4.1.    De staatssecretaris is terecht uitgegaan van de juistheid van de informatie die hij op 4 januari 2017 heeft verkregen van de Nederlandse liaisonambtenaar. Deze ambtenaar heeft zich gewend tot het BAMF, zijnde de aangewezen instantie om informatie te verstrekken over de verblijfsstatus van een vreemdeling in Duitsland, en heeft tezamen met een medewerker van het BAMF de Duitse geautomatiseerde systemen geraadpleegd. Derhalve kan de informatie die de Nederlandse liaisonambtenaar van het BAMF heeft verkregen worden aangemerkt als informatie van de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet als bedoeld in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000. De bescherming van de vreemdeling in een andere EU-lidstaat is hiermee reeds onderbouwd. Het overleggen van (een kopie van) de Duitse verblijfsvergunning van de vreemdeling door de staatssecretaris is gezien het voorgaande niet nodig.
4.2.    De rechtbank heeft ten onrechte veel waarde gehecht aan de e-mailberichten van Nidos van 4 en 11 april 2017. De daarin opgenomen informatie afkomstig van een medewerker van de gemeente Coburg, is immers niet eenduidig en voorts is niet duidelijk waarop deze informatie is gebaseerd. De staatssecretaris heeft er tevens terecht op gewezen dat de medewerker van de gemeente Coburg Nidos voor meer informatie heeft verwezen naar het BAMF, de aangewezen instantie om informatie te verstrekken over de verblijfsstatus van een vreemdeling in Duitsland. De staatssecretaris heeft dan ook terecht geen nader onderzoek gedaan naar de vraag of de vreemdeling over een door Duitsland afgegeven geldige verblijfsvergunning beschikt. De enkele opmerking van de vreemdeling dat het ongebruikelijk is dat de Duitse autoriteiten hem een verblijfsvergunning hebben verstrekt, nadat hij Duitsland al had verlaten, alsmede de niet gestaafde verklaring over het verblijf bij zijn oom in Duitsland, maken evenmin dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris op 12 april 2017 nogmaals bij de Nederlandse liaisonambtenaar heeft geïnformeerd naar de verblijfsvergunning van de vreemdeling en deze op 13 april 2017 heeft medegedeeld dat de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet is ingetrokken en de stand van zaken hetzelfde is als op 4 januari 2017. De vreemdeling heeft nadien geen nadere informatie overgelegd die dit weerlegt.
4.3.    Onder de voornoemde omstandigheden klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in Duitsland internationale bescherming geniet.
De eerste grief slaagt.
5.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluit van 20 april 2017 niet deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de kwetsbaarheid van de vreemdeling, ten gevolge van zijn minderjarigheid en gestelde psychische problemen, alsmede de omstandigheid dat zijn familieleden in Nederland verblijven. De staatssecretaris heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling reeds internationale bescherming in Duitsland geniet. De vreemdeling kan met een beroep op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) niet bewerkstelligen dat zijn asielaanvraag in Nederland wordt behandeld. Indien de vreemdeling verblijf wenst bij zijn familieleden in Nederland kan hij een daartoe strekkende aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning indienen, waarbij voornoemde artikelen wel van betekenis kunnen zijn, aldus de staatssecretaris.
5.1.    Nu de vreemdeling in Duitsland is erkend als vluchteling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in beginsel een zodanige band met Duitsland heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, zoals is neergelegd in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 (zie de uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621).
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat artikel 3 van het IVRK, waarop artikel 24 van het EU Handvest is gebaseerd, rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken (zie de uitspraken van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716, en 16 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3382).
Echter, gezien de motivering in het besluit van 20 april 2017 alsmede de nadere toelichting daarop ter zitting bij de rechtbank, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich, in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het EU Handvest, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de kwetsbaarheid van de vreemdeling alsmede van het aangevoerde over zijn in Nederland verblijvende familieleden. Uit de motivering in het besluit van 20 april 2017 en de nadere toelichting ter zitting volgt immers dat de staatssecretaris de psychische klachten van de vreemdeling, zijn minderjarigheid, zijn verblijf in de opvang voor minderjarigen in Duitsland alsmede de door de vreemdeling gestelde band met zijn in Nederland verblijvende familieleden kenbaar bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Met betrekking tot de door de vreemdeling naar voren gebrachte psychische klachten heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ervan uit mag gaan dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met de medische voorzieningen in Nederland. In de enkele omstandigheid dat de vreemdeling minderjarig is, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien de band met Nederland sterker te achten. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij de Duitse autoriteiten kan klagen over de adequaatheid van de opvang voor minderjarigen in Duitsland. Ten slotte heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling de aanwezigheid en band met zijn in Nederland verblijvende familieleden niet heeft aangetoond. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen aanleiding geeft de asielaanvraag in behandeling te nemen. De toelichting van de voogd van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank, inhoudende dat de vreemdeling sinds zijn verblijf in Nederland stabieler is en beter in zijn vel zit, alsmede de verwijzing van de vreemdeling naar zijn patiëntdossier, waaruit blijkt dat hij last heeft van slapeloosheid en is verwezen naar de ggz, maken dit niet anders.
De tweede grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten tijde van het bestreden besluit had moeten uitgaan van de feiten zoals die waren ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland op 12 september 2016. Nu hij eerst met ingang van 25 oktober 2016 in Duitsland een verblijfsvergunning heeft gekregen, was ten tijde van de asielaanvraag in Nederland Verordening (EU) 604/2013 (Pb 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) nog op hem van toepassing.
7.1.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij alle feiten en omstandigheden die bekend waren ten tijde van het besluit van 20 april 2017 diende te betrekken bij zijn besluitvorming. Nu de vreemdeling op dat moment in Duitsland reeds internationale bescherming genoot, was de Dublinverordening niet meer op hem van toepassing en heeft de staatssecretaris zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De beroepsgrond faalt.
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 mei 2017 in zaak nr. 17/8619;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2018
466-839.