ECLI:NL:RBDHA:2022:8727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
NL22.6257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Somalische nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was ingetrokken met terugwerkende kracht tot 13 november 2019. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze intrekking ongegrond. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris verscheen niet ter zitting.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het horen van de eiser in bezwaar. De rechtbank benadrukte dat het horen van een vreemdeling in bezwaar een belangrijk uitgangspunt is, vooral in zaken waarin een belangenafweging moet plaatsvinden, zoals in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om de eiser alsnog te horen en binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het naleven van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen raken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Fitters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie of gezinslid bij [naam2]’ ingetrokken met ingang van 13 november 2019.
Bij besluit van 24 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Abdirahman. Verweerder is, met bericht vooraf, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit. Eiser is met ingang van 9 juli 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier.
2. Bij primair besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 13 november 2019 ingetrokken. Volgens verweerder voldoet eiser namelijk niet meer aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. [1] Uit de BRP [2] is gebleken dat eiser sinds 13 november 2019 niet langer op hetzelfde adres staat ingeschreven als zijn verblijfgever. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met eisers recht op familie- en privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [3]
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met het recht op privéleven, dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte de belangenafweging in het kader van dat artikel in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Eiser verblijft namelijk al zes jaar in Nederland, hij heeft werk en hij is onderdeel van de Nederlandse maatschappij. Niet duidelijk is welk belang verweerder beschermt met de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Eiser heeft zich verder ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de hoorplicht en hij beroept zich op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022. [4]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder zijn verblijfsvergunning aan hem is verleend. Tussen partijen is verder niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd en dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning een inmenging is in het recht op dit privéleven. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de belangenafweging die daarom moet plaatsvinden in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Daarnaast is in geschil of verweerder eiser had moeten horen in bezwaar.
Horen in bezwaar
5. De rechtbank zal eerst ingaan op de door eiser ter zitting ingediende beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met voornoemde Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022. De rechtbank zal daarbij rekening houden met het procesverloop zoals onderstaand uiteengezet is.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat van het horen kan worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. In het verweerschrift dat verweerder heeft ingediend meldt verweerder dat hij niet ter zitting zal verschijnen. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is en de rechterlijke toets kan doorstaan. Hierbij is verweerder niet gemotiveerd ingegaan op de gronden die door eiser zijn ingediend. Doordat verweerder voorts niet op zitting aanwezig was heeft verweerder niet gereageerd op het door eiser ingenomen standpunt ter zitting dat het bestreden besluit in strijd is met de Afdelingsuitspraak. Het standpunt van verweerder hierover is de rechtbank dus niet bekend.
7. Hoewel in het bestuursprocesrecht geen algemene verschijningsplicht geldt kan de rechter tot het oordeel komen dat onder bepaalde omstandigheden sprake is van een dusdanige inbreuk op de goede procesorde en de rechtsbescherming van de burger dat het niet verschijnen ter zitting gevolgen heeft voor de bestreden beslissing.
8. De rechtbank is verder bekend met een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juni 2022 [5] , in een zaak waarin verweerder geen verweerschrift heeft ingediend en niet is verschenen op de zitting. De rechtbank heeft daarin – onder meer – overwogen dat de proceshouding van verweerder in strijd is met de goede procesorde en onaanvaardbaar is (rechtsoverweging 7) en dat het door verweerder niet verschijnen ter zitting en het niet betwisten van argumenten van de wederpartij in beginsel voor zijn rekening komt (rechtsoverweging 29). De rechtbank betrekt de in die uitspraak naar voren komende benadering in dit geval ook bij de beoordeling of het bestreden besluit in strijd is genomen met de hoorplicht. Immers, hoewel verweerder in deze zaak wel een verweerschrift heeft ingediend, heeft hij met dit verweerschrift niet gemotiveerd gereageerd op de gronden in het beroep. Daarnaast is verweerder niet verschenen ter zitting.
9. Uit artikel 7:2 van de Awb [6] volgt dat een vreemdeling in bezwaar wordt gehoord. Dit vormt daarom het uitgangspunt. Van het horen van een vreemdeling kan worden afgezien op grond van een van de redenen die uitputtend zijn genoemd in artikel 7:3 van de Awb. In zaken waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt, zoals in deze zaak waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt, geldt te meer het uitgangspunt om een vreemdeling in bezwaar te horen. Uit voornoemde Afdelingsuitspraak [7] volgt dat ook in situaties waarin het feitencomplex compleet is en het volgens verweerder voldoende duidelijk is dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden, niet zonder meer kan worden afgezien van het horen in bezwaar. De vreemdeling kan immers tijdens een hoorzitting zijn visie op de zaak geven of zijn toelichting op de mee te wegen belangen. Van verweerder mag dan worden verlangd dat hij terughoudend omgaat met de uitzonderingen op de hoorplicht en bij zijn beslissing om al dan niet af te zien van het horen alle relevante omstandigheden meeweegt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het
standpunt gesteld dat van het horen van eiser in de bezwaarfase kon worden afgezien. Door van het horen af te zien, heeft verweerder niet voldoende acht geslagen op de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval. Het gaat immers om een zaak waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt en waarin eiser in zijn gronden van bezwaar en in de aanvullende gronden van beroep expliciet heeft verzocht om te worden gehoord. Daarbij heeft eiser gewezen op het belang om een goed beeld te krijgen van alle feiten en omstandigheden in een procedure waar een belangenafweging de doorslag geeft. Dat is, gelet op de aard van deze zaak, voldoende belang. Daar komt bij dat eiser in bezwaar nieuwe documenten heeft overgelegd, waaronder een huurovereenkomst van eisers bedrijf ‘
[naam3]’, ondertekend door eiser op 28 augustus 2021 en een uittreksel van de Kvk [8] van ‘
[naam4]’van 28 september 2021. Verweerder heeft daarover in het bestreden besluit opgemerkt dat niet duidelijk is hoe deze ondernemingen functioneren. Verweerder hecht er kennelijk belang aan om hier inzicht in te verkrijgen. Dit wijst erop dat bij verweerder naar aanleiding van de overgelegde stukken vragen zijn gerezen en dat de te maken belangenafweging in de bezwaarfase nog niet volledig was uitgekristalliseerd. Gelet op het voorgaande is daarom niet gebleken van een situatie waarin geen discussie meer aan de orde was over de vraag of het bezwaar kennelijk ongegrond was en heeft verweerder ten onrechte een hoorzitting achterwege gelaten. De beroepsgrond slaagt.
De belangenafweging
11. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechtbank toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de belangenafweging getuigt van een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend. [9]
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende in het bestreden besluit uiteengezet welke belangen van de Nederlandse staat aan de orde zijn. Uit Werkinstructie 2020/16 [10] volgt dat de belangen van de staat de volgende kunnen zijn:
  • het stellen en handhaven van regels ten aanzien van de toelating en het verblijf van vreemdelingen;
  • de openbare orde en nationale veiligheid;
  • het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten;
  • de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden;
  • de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen; en
  • het economisch welzijn van het land.
In het primaire besluit heeft verweerder deze belangen opgesomd, maar verweerder heeft in het primaire besluit noch in het bestreden besluit weergegeven welke van deze belangen van verweerder prevaleren boven het belang van eiser om in Nederland zijn recht op privéleven in Nederland uit te oefenen. De belangen van de Nederlandse staat zijn daarmee in de belangenafweging niet voldoende kenbaar afgewogen ten opzichte van het belang van eiser. De rechtbank komt daardoor niet toe aan de beoordeling of verweerder een ‘fair balance’ heeft getroffen tussen de belangen van partijen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het procesverloop, de gemaakte belangenafweging en dat verweerder ten onrechte eiser niet heeft gehoord in bezwaar, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 en artikel 3:2 van de Awb. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de aard van de gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet eiser alsnog horen en opnieuw op het bezwaar beslissen en daarbij rekening houden met de uitspraak De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt
€ 1.518.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 18, eerst lid, aanhef en onder f, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Basisregistratie Personen.
3.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.Zie r.o. 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
8.Kamer van Koophandel.
9.Zie uitspraken van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:424 en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425.
10.Werkinstructie 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.