Aan zijn verzoeken heeft [de werknemer] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Brazilië heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] verzocht op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, d, g, h en i BW. De kantonrechter heeft dit ontbindingsverzoek afgewezen bij beschikking van 8 juni 2020, welke op 2 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. Vervolgens heeft Brazilië [de werknemer] bij brief van 22 februari 2021 laten weten dat zij zich niet zal voegen naar deze uitspraak en heeft zij de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] opgezegd tegen 1 maart 2021.
Deze opzegging is in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW, omdat [de werknemer] hiermee niet schriftelijk heeft ingestemd. De toestemming van het UWV voor opzegging ontbreekt. De bedrijfsarts van Brazilië heeft op 8 januari 2020 vastgesteld dat [de werknemer] arbeidsongeschikt is en dit is hij nog steeds. Daarom was die toestemming van het UWV nodig voor een rechtsgeldige opzegging. De opzegging is dus in strijd met het opzegverbod wegens ziekte (artikel 7:670 lid 1 BW). Door aldus te handelen in strijd met de voor haar geldende voorschriften heeft Brazilië ernstig verwijtbaar gehandeld. Uit alle feiten en omstandigheden voorafgaand aan deze beëindiging van het dienstverband door Brazilië blijkt duidelijk dat Brazilië hoe dan ook ‘van [de werknemer] af wil’ en dat zij de arbeidsovereenkomst welbewust in strijd met de geldende voorschriften heeft opgezegd.
Door deze houding van Brazilië is de ziekte van [de werknemer] verergerd en de arbeidsrelatie blijvend, ernstig en onherstelbaar verstoord geraakt, zodat voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen reële mogelijkheid meer is. Daarom berust [de werknemer] in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Wel verzoekt hij om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a en b BW.
In dat kader heeft [de werknemer] verzocht bij de beoordeling te betrekken wat [de werknemer] als loon zou hebben genoten wanneer de opzegging tegen 1 maart 2021 zou zijn vernietigd. Verder dient mee te wegen dat het voor de hand ligt dat de maximale loonsanctie zou zijn opgelegd aan Brazilië, gelet op het gebrek aan re-integratie inspanningen aan haar zijde. [de werknemer] stelt dan ook primair dat de te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst 164 weken na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ligt en subsidiair dat hij pas aan het einde van de wachttijd van twee jaar zou zijn ontslagen. Na vermeerdering met de opzegtermijn (artikel 7:672 lid 1 BW) betekent dit een einde van het dienstverband per 1 maart 2023 dan wel 1 februari 2022. Uitgaande van een bruto maandloon van € 2.206,20 bedraagt het misgelopen loon van 1 maart 2021 tot en met 1 maart 2023 € 52.948,80, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te weten een bedrag van € 4.235,91. Daarnaast maakt [de werknemer] aanspraak op de transitievergoeding van € 3.112,92 bruto, de gefixeerde schadevergoeding van € 2.260,20 bruto en verzoekt hij die bedragen niet in mindering te brengen op de billijke vergoeding. Hij wijst er op dat Brazilië, ook zonder de onrechtmatige opzegging van 22 februari 2021, een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn geweest bij het einde van het dienstverband. Verder verzoekt [de werknemer] een punitief element van € 50.000,- bij de billijke vergoeding op te tellen, waarbij deze vergoeding ook gedeeltelijk ziet op (immateriële) schadevergoeding op de voet van de ‘Zinzia-beschikking van de Hoge Raad’. Tot slot verzoekt [de werknemer] rekening te houden met de overige ernstige gevolgen van het ontslag, in welk verband hij onder meer wijst op zijn gezondheid, de schade aan zijn gezinsleven en zijn financiële situatie. De omstandigheid dat de transitievergoeding nog hoger zou zijn geweest indien Brazilië de arbeidsovereenkomst niet zou hebben opgezegd op de wijze zoals zij dat nu heeft gedaan (namelijk maximaal € 4.635,20 in plaats van € 3.112,92) moet ook worden meegewogen. Gelet op het voorgaande verzoekt [de werknemer] om toekenning van een billijke vergoeding van in totaal € 108.706,99.