ECLI:NL:RBDHA:2022:852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
9181901/21-50302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de Federale Republiek van Brazilië met een werknemer, met verzoek om billijke vergoeding en transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Den Haag op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en de Federale Republiek van Brazilië. De werknemer, die sinds 1 mei 2017 in dienst was bij de ambassade van Brazilië, verzocht om een billijke vergoeding en een transitievergoeding na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De opzegging vond plaats op 1 maart 2021, terwijl de werknemer op dat moment volledig arbeidsongeschikt was en er een opzegverbod wegens ziekte gold. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging in strijd was met de artikelen 7:671 lid 1 en 7:670 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de werknemer niet schriftelijk had ingestemd met de opzegging en de toestemming van het UWV ontbrak. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, waaronder een billijke vergoeding van € 57.184,71, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.260,20 en een transitievergoeding van € 3.112,92. Daarnaast is Brazilië veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Brazilië geen beroep kan doen op immuniteit van rechtsmacht en executie in deze zaak, omdat het geschil een arbeidsrechtelijke verhouding betreft en er geen verdrag bestaat dat deze immuniteit regelt. De uitspraak benadrukt de rechten van werknemers in internationale arbeidsrelaties en de verplichtingen van werkgevers, ook als deze werkgevers diplomatieke vertegenwoordigers zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
nvHvB/d
Rep.nr.: 9181901 RP VERZ 21-50302
Datum: 8 februari 2022
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.D.I.M. Stolker,
tegen
de Federale Republiek van Brazilië,
zetelend te Brasilia (Brazilië),
vertegenwoordigd door de ambassade van de Federale Republiek van Brazilië te Den Haag,
verweerster,
niet verschenen.
Partijen worden aangeduid als “ [de werknemer] ” en “Brazilië”.

1.Het procesverloop

1.1.
[de werknemer] heeft – kort samengevat – verzocht om ten laste van Brazilië een billijke vergoeding aan hem toe te kennen op grond van artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a en b BW, alsmede een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Daarnaast verzoekt [de werknemer] Brazilië te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding.
1.2.
Op 16 augustus 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens Brazilië niemand is verschenen. De kantonrechter heeft [de werknemer] (en diens gemachtigde) vervolgens opgedragen om Brazilië zowel bij aangetekende brief als bij deurwaardersexploot op te roepen voor een nieuwe zitting. Vervolgens heeft [de werknemer] Brazilië op de opgedragen wijze opgeroepen voor de zitting van 4 januari 2022. Bij deze gelegenheid is [de werknemer] verschenen, bijgestaan door mr. M. Kager en vergezeld van mr. J. Kaldenberg. Brazilië is wederom niet verschenen, hoewel zij nu behoorlijk was opgeroepen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat [de werknemer] ter toelichting van zijn standpunten naar voren heeft gebracht. Deze aantekeningen zijn, evenals de door de gemachtigde van [de werknemer] overgelegde spreekaantekeningen, in het procesdossier gevoegd.

2.De feiten

2.1.
[de werknemer] , geboren op [geboortedag] 1992, is op 1 mei 2017 in dienst getreden bij Brazilië. De laatste functie die [de werknemer] vervulde, is die van “ [functie] ”, met een salaris van (laatstelijk) € 2.206,20 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.2.
Op 18 december 2019 heeft Brazilië [de werknemer] zowel mondeling als schriftelijk medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst wil ontbinden.
2.3.
[de werknemer] heeft zich op 19 december 2019 ziek gemeld. Op 8 januari 2020 heeft een eerste afspraak plaatsgevonden met de bedrijfsarts van Brazilië. Daarbij is vastgesteld dat [de werknemer] volledig arbeidsongeschikt is.
2.4.
Op 24 februari 2020 heeft Brazilië een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] ingediend.
2.5.
Bij beschikking van 8 juni 2020 (zie ECLI:NL:RBDHA:2020:5404) heeft de kantonrechter te Den Haag het door Brazilië ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een procedure op tegenspraak afgewezen.
2.6.
Brazilië is bij beroepschrift van 28 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. Het gerechtshof Den Haag, afdeling Civiel recht, heeft bij beschikking van 2 februari 2021 eveneens in een procedure op tegenspraak de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
2.7.
Bij brief van 22 februari 2021 heeft Brazilië [de werknemer] als volgt bericht:
“ Onder verwijzing naar de brief die u op 19 december 2019 is toegezonden, bevestigt de Ambassade het genomen besluit om uw arbeidsovereenkomst te ontbinden en deelt zij u mee dat zij zich niet kan voegen naar de uitspraak van 2 februari 2021 van het Gerechtshof.
2. Vanwege de schending van het vertrouwen in uw vermogen om de taak te vervullen waarvoor u was aangenomen, zou de uitvoering van de rechterlijke beslissing tot herplaatsing het centraal functioneren van de ambassade en het verwezenlijken van haar missie compromitteren.
3. De regering van Brazilië is van mening dat uw terugkeer en inbreuk zou betekenen op de soevereiniteit van Brazilië met betrekking tot het kiezen van wie haar diplomatieke missies betreedt. Derhalve verkeert Brazilië niet in de positie om afstand te doen van haar immuniteiten voor wat betreft de ontbinding van uw contract.
4. De ambassade zal de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2021 ontbinden en betaling van uw loon opschorten.”
2.8.
[de werknemer] , althans zijn gemachtigde, heeft hier bij brief van 4 maart 2021 op gereageerd:
“(…) Cliënt heeft niet ingestemd met de opzegging, noch heeft de Ambassade daartoe toestemming van het UWV. Voorts geldt er een opzegverbod wegens ziekte, is de wettelijke opzegtermijn niet in acht genomen en handelt de Ambassade willens en wetens in strijd met twee gerechtelijke uitspraken.
Uit het voorgaande volgt dat de Ambassade ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, door willens en wetens in strijd met de in acht te nemen wettelijke bepalingen te handelen. De arbeidsovereenkomst is niet rechtsgeldig opgezegd en de opzegging is derhalve vernietigbaar ex artikel 7:681 BW.
Gelet op het vorenstaande verzoek ik u (…) schriftelijk te bevestigen dat het ontslag wordt ingetrokken, dat de Ambassade de re-integratie van cliënt ter hand zal nemen onder doorbetaling van het verschuldigde loon en dat de Ambassade de negatieve uitlatingen over cliënt in de pers zal staken.
Blijft uw bevestiging uit, dan zal ik namens cliënt zonder nadere aankondiging een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter. (…)”
2.9.
Bij e-mailbericht van 16 maart 2021 heeft de gemachtigde van Brazilië aan [de werknemer] geantwoord dat zij geen inhoudelijke reactie kan geven.

3.Het verzoek

3.1.
[de werknemer] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Brazilië geen beroep toekomt op immuniteit van rechtsmacht en executie, althans geen beroep toekomt op immuniteit van rechtsmacht, ten aanzien van de in dezen te wijzen beschikking;
primair
te verklaren voor recht dat Brazilië de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW en/of 7:670 lid 1 BW;
Brazilië te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [de werknemer] van
€ 108.706,99 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
aan [de werknemer] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen ter hoogte van € 2.260,20 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding ter hoogte van € 3.112,92 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair
voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door de opzegging, Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding ter hoogte van € 3.112,92 bruto;
primair en subsidiair
Brazilië te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
Brazilië te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van [de werknemer] , bestaande uit kosten rechtsbijstand en buitengerechtelijke kosten, in totaal begroot op een bedrag van € 18.455,46 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
Brazilië te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen, met de wettelijke rente over alle onder de proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
Aan zijn verzoeken heeft [de werknemer] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Brazilië heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] verzocht op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, d, g, h en i BW. De kantonrechter heeft dit ontbindingsverzoek afgewezen bij beschikking van 8 juni 2020, welke op 2 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. Vervolgens heeft Brazilië [de werknemer] bij brief van 22 februari 2021 laten weten dat zij zich niet zal voegen naar deze uitspraak en heeft zij de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] opgezegd tegen 1 maart 2021.
Deze opzegging is in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW, omdat [de werknemer] hiermee niet schriftelijk heeft ingestemd. De toestemming van het UWV voor opzegging ontbreekt. De bedrijfsarts van Brazilië heeft op 8 januari 2020 vastgesteld dat [de werknemer] arbeidsongeschikt is en dit is hij nog steeds. Daarom was die toestemming van het UWV nodig voor een rechtsgeldige opzegging. De opzegging is dus in strijd met het opzegverbod wegens ziekte (artikel 7:670 lid 1 BW). Door aldus te handelen in strijd met de voor haar geldende voorschriften heeft Brazilië ernstig verwijtbaar gehandeld. Uit alle feiten en omstandigheden voorafgaand aan deze beëindiging van het dienstverband door Brazilië blijkt duidelijk dat Brazilië hoe dan ook ‘van [de werknemer] af wil’ en dat zij de arbeidsovereenkomst welbewust in strijd met de geldende voorschriften heeft opgezegd.
Door deze houding van Brazilië is de ziekte van [de werknemer] verergerd en de arbeidsrelatie blijvend, ernstig en onherstelbaar verstoord geraakt, zodat voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen reële mogelijkheid meer is. Daarom berust [de werknemer] in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Wel verzoekt hij om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a en b BW.
In dat kader heeft [de werknemer] verzocht bij de beoordeling te betrekken wat [de werknemer] als loon zou hebben genoten wanneer de opzegging tegen 1 maart 2021 zou zijn vernietigd. Verder dient mee te wegen dat het voor de hand ligt dat de maximale loonsanctie zou zijn opgelegd aan Brazilië, gelet op het gebrek aan re-integratie inspanningen aan haar zijde. [de werknemer] stelt dan ook primair dat de te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst 164 weken na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ligt en subsidiair dat hij pas aan het einde van de wachttijd van twee jaar zou zijn ontslagen. Na vermeerdering met de opzegtermijn (artikel 7:672 lid 1 BW) betekent dit een einde van het dienstverband per 1 maart 2023 dan wel 1 februari 2022. Uitgaande van een bruto maandloon van € 2.206,20 bedraagt het misgelopen loon van 1 maart 2021 tot en met 1 maart 2023 € 52.948,80, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te weten een bedrag van € 4.235,91. Daarnaast maakt [de werknemer] aanspraak op de transitievergoeding van € 3.112,92 bruto, de gefixeerde schadevergoeding van € 2.260,20 bruto en verzoekt hij die bedragen niet in mindering te brengen op de billijke vergoeding. Hij wijst er op dat Brazilië, ook zonder de onrechtmatige opzegging van 22 februari 2021, een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn geweest bij het einde van het dienstverband. Verder verzoekt [de werknemer] een punitief element van € 50.000,- bij de billijke vergoeding op te tellen, waarbij deze vergoeding ook gedeeltelijk ziet op (immateriële) schadevergoeding op de voet van de ‘Zinzia-beschikking van de Hoge Raad’. Tot slot verzoekt [de werknemer] rekening te houden met de overige ernstige gevolgen van het ontslag, in welk verband hij onder meer wijst op zijn gezondheid, de schade aan zijn gezinsleven en zijn financiële situatie. De omstandigheid dat de transitievergoeding nog hoger zou zijn geweest indien Brazilië de arbeidsovereenkomst niet zou hebben opgezegd op de wijze zoals zij dat nu heeft gedaan (namelijk maximaal € 4.635,20 in plaats van € 3.112,92) moet ook worden meegewogen. Gelet op het voorgaande verzoekt [de werknemer] om toekenning van een billijke vergoeding van in totaal € 108.706,99.
3.3.
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot integrale vergoeding van zijn proceskosten, stelt [de werknemer] dat het handelen en de proceshouding van Brazilië niet alleen arbeidsrechtelijk ernstig verwijtbaar is, maar ook in strijd met elementaire normen van het goed werkgeverschap. Daarmee is sprake van onrechtmatig handelen en misbruik van procesrecht.
3.4.
[de werknemer] stelt zich op het standpunt dat Brazilië geen beroep toekomt op de immuniteit van rechtsmacht noch op de immuniteit van executie.

4.Het verweer

Brazilië is niet in het geding verschenen. Er is geen verweer bekend.

5.De beoordeling

Immuniteit van rechtsmacht
5.1.
Het onderhavige geschil heeft een internationaal karakter. Daarom dient ambtshalve te worden onderzocht of er sprake is van het volkenrechtelijke privilege van de soevereine staat Brazilië van immuniteit van rechtsmacht of dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
5.2.
De immuniteit van rechtsmacht strekt zich in beginsel uit tot handelingen die een staat verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak en niet tot gevallen waarin een staat op de voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen is aangegaan (tenzij de handeling is verricht in verband met de uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de vreemde staat). In dit geval gaat het om een arbeidsrechtelijke verhouding. De in Nederland geldende volkenrechtelijke opvattingen ten aanzien van arbeidsrechtelijke verhoudingen kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010 (zie ECLI:NL:HR:2010:BK6673). Kort gezegd neemt de Hoge Raad in dat arrest tot uitgangspunt dat artikel 11 lid 1 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: het VN-verdrag) de geldende Nederlandse opvatting weergeeft. Volgens dit artikel is er geen sprake van immuniteit van rechtsmacht als de vreemde staat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een individuele persoon die de arbeid voor die vreemde staat verricht op het grondgebied van de staat waarin de rechter is gevestigd. Dit is slechts anders als de staten onderling in een verdrag andersluidende afspraken hebben gemaakt of als de werknemer publiekrechtelijke handelingen verricht ten behoeve van de vreemde staat.
5.3.
Er bestaat tussen Nederland en Brazilië geen verdrag waarin andersluidende afspraken zijn gemaakt of afgeweken wordt van de hiervoor in artikel 11 lid 1 van het VN-verdrag opgenomen hoofdregel. Omdat [de werknemer] in dit geval zijn werkzaamheden verricht in Den Haag, althans vanuit Den Haag, en niet is gebleken dat tot de taken van [de werknemer] het verrichten van publiekrechtelijke handelingen behoort, is de conclusie dat er in dit geval geen sprake is van immuniteit van rechtsmacht van Brazilië (althans de Federale Republiek van Brazilië). [de werknemer] was immers in het kader van de uitoefening van zijn functie van ‘ [functie] ’ voornamelijk werkzaam als chauffeur.
Tussen Nederland en Brazilië bestaat geen verdrag dat de rechtsmacht in zaken als deze regelt.
Aan de Nederlandse kantonrechter te Den Haag komt daarom rechtsmacht toe op grond van artikel 6, aanhef en onder b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter te Den Haag is daarmee absoluut en relatief bevoegd om dit geschil te beoordelen.
Uit artikel IX van de arbeidsovereenkomst volgt voorts dat partijen de toepasselijkheid van het Nederlands recht zijn overeengekomen.
Opzegging
5.4.
Vastgesteld wordt dat de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 februari 2021 in kracht van gewijsde is gegaan. In deze beschikking heeft het gerechtshof de op 8 juni 2020 door de kantonrechter gegeven beschikking, waarbij het door Brazilië ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] is afgewezen, bekrachtigd. Daarna heeft Brazilië [de werknemer] bij brief van 22 februari 2021 (zie 2.7.) medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst ontbindt per 1 maart 2021.
Voorop staat dat een arbeidsovereenkomst niet buitengerechtelijk kan worden ontbonden. Uit de reactie van [de werknemer] van 4 maart 2021 (zie 2.8.) blijkt evenwel dat hij de brief van Brazilië heeft opgevat als een opzegging. Voor zover dit al anders zou zijn, dient in de gegeven omstandigheden er van uit te worden gegaan dat Brazilië inderdaad heeft bedoeld de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] per 1 maart 2021 op te zeggen. Hoewel [de werknemer] Brazilië aanvankelijk heeft verzocht het ontslag in te trekken en zijn re-integratie ter hand te nemen, blijkt uit het verzoekschrift dat [de werknemer] inmiddels berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat voortzetting hiervan volgens hem onder de gegeven feiten en omstandigheden geen reële mogelijkheid meer is. Bij mondelinge behandeling is dit nogmaals door hem bevestigd. Ook uit de houding van Brazilië kan worden afgeleid dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst inderdaad niet meer in de rede ligt. Daarmee staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen hoe dan ook is geëindigd op 1 maart 2021.
5.5.
De door [de werknemer] ingediende verzoeken zijn tijdig ingediend, namelijk binnen de termijnen als genoemd in artikel 7:686a lid 4 BW.
Eerst moet dus nu worden beoordeeld of Brazilië de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. In dit verband heeft [de werknemer] onweersproken gesteld dat hij niet schriftelijk heeft ingestemd met deze opzegging van de arbeidsovereenkomst, dat geen sprake is van één van de uitzonderingen als genoemd in artikel 7:671 lid 1 sub a tot en met h en dat hij op het moment van de opzegging minder dan twee jaren arbeidsongeschikt was, zodat sprake is van een opzegverbod. Dat sprake is van een opzegverbod wegens ziekte is al eerder vastgesteld door de kantonrechter in de beschikking van 8 juni 2020, die na bekrachtiging daarvan door het gerechtshof eveneens kracht van gewijsde heeft. Ook staat tussen partijen vast dat [de werknemer] per 1 maart 2021 nog steeds volledig arbeidsongeschikt was. De conclusie is dan ook dat Brazilië de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met zowel artikel 7:671 lid 1 BW als artikel 7:670 lid 1 BW. De in dit verband verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen omdat [de werknemer] daar belang bij heeft in verband met mogelijke in Nederland aan te vragen uitkeringen.
5.6.
Vervolgens komt dan aan de orde of de door [de werknemer] verzochte vergoedingen kunnen worden toegewezen.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
5.7.
Vast staat dat Brazilië de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft opgezegd zonder inachtneming van de daarvoor geldende opzegtermijn van één maand. De door [de werknemer] verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging ten bedrage van € 2.260,20 bruto is dan ook toewijsbaar (artikel 7:672 BW).
Transitievergoeding
5.8.
Op grond van artikel 7:673 BW is Brazilië aan [de werknemer] vanwege het ontslag tegen 1 maart 2021 in strijd met het opzegverbod een transitievergoeding verschuldigd. Het in dit verband door [de werknemer] verzochte bedrag van € 3.112,92 bruto is dus eveneens toewijsbaar.
Billijke vergoeding
5.9.
Voorts heeft [de werknemer] om toekenning van een billijke vergoeding verzocht.
In artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a en b BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een dergelijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:670 BW en artikel 7:671 BW. Een dergelijke opzegging valt de werkgever ernstig aan te rekenen (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 4. pag. 61). Dat is in de omstandigheden van dit geval niet anders. Het verzoek van [de werknemer] tot toekenning van een billijke vergoeding is daarom toewijsbaar.
5.10.
Ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding is het volgende redengevend. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding kan de rechter rekening houden met de gevolgen van het ontslag, voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever voor het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd, die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de hoogte van de billijke vergoeding dient te worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding is er niet om de werkgever te “straffen”, maar kan wel mede ten doel hebben om onjuist handelen jegens werknemers voor de toekomst te ontmoedigen.
5.11.
Het valt Brazilië zwaar aan te rekenen dat zij in strijd met de daarvoor geldende dwingende regeling de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft opgezegd, nadat zowel de kantonrechter als het gerechtshof Den Haag het door haar ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had afgewezen. In het verlengde daarvan dient derhalve worden bezien hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou hebben geduurd, indien deze niet per 1 maart 2021 op niet rechtmatige wijze zou zijn geëindigd. Immers op het moment van de opzegging door Brazilië was er sprake van een opzegverbod wegens ziekte en ook staat als onweersproken vast dat [de werknemer] ten tijde van de mondelinge behandeling nog steeds arbeidsongeschikt was zonder uitzicht op een (spoedig) herstel. [de werknemer] heeft onweersproken gesteld dat Brazilië in het geheel geen re-integratie inspanningen heeft verricht, zodat het daarmee zonder meer aannemelijk is dat aan Brazilië door het UWV de hoogste loonsanctie van één jaar zou zijn opgelegd. Daarmee wordt meteen ook het ontslagverbod voor de duur van een jaar verlengd. [de werknemer] stelt zich dan ook terecht en op goede gronden op het standpunt dat de te verwachten einddatum van de arbeidsovereenkomst – met inachtneming van de wachttijd en de hiervoor genoemde loonsanctie – drie jaar na de eerste dag van arbeidsongeschiktheid (19 december 2019) ligt. Een en ander leidt ertoe dat de kantonrechter de billijke vergoeding zal vaststellen op een bedrag van € 57.184,71 bruto (een bedrag gelijk aan het loon over twee jaren, inclusief 8% vakantiegeld). De kantonrechter ziet in de omstandigheden van dit geval verder geen aanleiding om ook nog bij wijze van punitief element nog een bedrag van € 50.000,- bij de billijke vergoeding op te tellen. De vergoeding van het volledige bedrag aan loon over de periode van twee jaar ziekte nog verlengd met de maximale extra loonsanctie van één jaar is een toereikende sanctie op het gedrag van Brazilië.
Immuniteit van executie
5.12.
In haar brief van 22 februari 2021 heeft Brazilië aan [de werknemer] verder medegedeeld dat zij niet in de positie verkeert om afstand te doen van haar immuniteiten voor wat betreft de ontbinding (opzegging) van de arbeidsovereenkomst.
Zoals hiervoor onder 5.3. al is overwogen komt Brazilië geen beroep toe op de immuniteit van rechtsmacht. Bij een afzonderlijke daartoe strekkende verklaring voor recht heeft [de werknemer] geen belang (meer).
Ten aanzien van de immuniteit van executie voert [de werknemer] aan dat het standpunt van Brazilië (ook) moet worden getoetst aan artikel 6 EVRM, waarvan de ratio immers is het bieden van een effectieve rechtsbescherming. Zonder een daadwerkelijke mogelijkheid om een toegewezen bedrag ook te innen is er geen sprake van effectieve rechtsbescherming. Daarnaast is de immuniteit van executie niet absoluut. Zo is één van de uitzonderingen op de immuniteit van executie afstand van recht door de betreffende staat. Daarvan is in dit geval sprake, aldus [de werknemer] , aangezien Brazilië herhaaldelijk heeft benadrukt te zullen voldoen aan de beschikking in hoger beroep.
5.13.
Ter zitting heeft [de werknemer] desgevraagd verklaard dat Brazilië niet expliciet afstand heeft gedaan van de immuniteit van executie in het kader van de vorige tussen partijen gevoerde procedures. Een impliciete afstand van immuniteit van executie laat zich niet rijmen met de diplomatieke aard van dit privilege en de inhoud van artikel 19 van het VN-verdrag.
5.14.
De uitvoerbaarheid van rechterlijke uitspraken wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (artikel 13a Wet AB). Voor zover hierin niet is voorzien in een verdrag, gaat het daarbij om ongeschreven internationaal publiekrecht.
De immuniteit van executie van soevereine staten is geregeld in de artikelen 18 en 19 van het VN-verdrag. Laatstgenoemd artikel sluit executiemaatregelen tegen eigendommen van een vreemde staat uit, tenzij en voor zover de staat (a) op de daar vermelde wijze uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van zodanige maatregelen, (b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de betreffende vordering of (c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het forum. Hieruit volgt dat immuniteit van executie de hoofdregel is, tenzij een van de gevallen onder (a) tot en met (c) zich voordoet. Gelet hierop stelt [de werknemer] weliswaar terecht dat de immuniteit van executie niet absoluut is, maar gesteld noch gebleken is dat een van de genoemde uitzonderingsgevallen zich hier voor doet. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (zie o.a. HR 11 juli 2008. ECLI:NL:HR:2008:BD1387 (Azeta)) maar voor [de werknemer] bestaat wel de mogelijkheid om zich met Brazilië te verstaan omtrent de toepasselijkheid van de hiervoor genoemde uitzonderingen. Gesteld noch gebleken is dat hij dit heeft gedaan. Daarmee moet zijn beroep op artikel 6 EVRM als prematuur van de hand worden gewezen.
Daarbij komt nog de in artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet neergelegde verplichting, op basis waarvan de deurwaarder in alle gevallen waarin hij ‘redelijkerwijs rekening moet houden met de mogelijkheid’ dat een eventueel vanwege te leggen beslag in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland, de minister (van Veiligheid en Justitie) in kennis moet stellen van zijn verplichting, waarna de minister hiertegen kan optreden.
5.15.
De conclusie van dit alles is dat de door [de werknemer] gevraagde verklaring voor recht dat Brazilië geen beroep op immuniteit van executie toekomt moet worden afgewezen.
Proceskosten
5.16.
Brazilië zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. [de werknemer] heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat Brazilië – kort gezegd vanwege haar handelen en proceshouding – in de werkelijke proceskosten dient te worden veroordeeld.
5.17.
Voor toewijzing van de door [de werknemer] gevorderde integrale vergoeding van zijn proceskosten is slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is in deze zaak onvoldoende gebleken. Het feit dat Brazilië de tussen partijen gewezen beschikkingen niet wenst na te komen en vervolgens de arbeidsovereenkomst op een niet rechtsgeldig wijze opzegt is niet dusdanig onrechtmatig dat op grond daarvan een integrale vergoeding van proceskosten moet worden toegewezen. Artikel 7:611 BW biedt daar geen afzonderlijke grondslag voor. Van een dusdanig misbruik van procesrecht dat om die reden een integrale proceskostenvergoeding moet worden toegewezen is thans geen sprake. Los daarvan heeft [de werknemer] het in dit verband gevorderde bedrag van € 18.455,46 niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat de vordering ook op grond daarvan al dient te stranden.
5.18.
Een en ander betekent dat Brazilië zal worden veroordeeld in de proceskosten van [de werknemer] , bestaande uit het griffierecht en het salaris van de gemachtigde conform het toepasselijke liquidatietarief.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat Brazilië de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met zowel artikel 7:671 lid 1 BW als artikel 7:670 lid 1 BW;
6.2.
veroordeelt Brazilië om aan [de werknemer] een billijke vergoeding te betalen van (het netto-equivalent van) € 57.184,71 bruto;
6.3.
veroordeelt Brazilië om aan [de werknemer] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen van (het netto-equivalent van) € 2.260,20 bruto;
6.4.
veroordeelt Brazilië om aan [de werknemer] de transitievergoeding te betalen van (het netto-equivalent van) € 3.112,92 bruto;
6.5.
veroordeelt Brazilië om aan [de werknemer] te betalen de wettelijke rente over de onder 6.2. tot en met 6.4. toegewezen bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt Brazilië tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [de werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 583,-, te weten:
griffierecht € 85,-
salaris gemachtigde € 498.-
een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
6.7.
verklaart deze beschikking ten aanzien van de veroordelingen onder 6.2. tot en met 6.6. uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2022.