ECLI:NL:RBDHA:2022:8047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 808 en AWB 21 / 809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met risico op vrouwenbesnijdenis in Guinee

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser, een Guinese man, heeft in 2019 een aanvraag ingediend om bij zijn partner en kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikte en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Eiser stelde dat er een objectieve belemmering bestond om het familieleven in Guinee uit te oefenen, vanwege het risico op vrouwenbesnijdenis voor zijn dochters. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen objectieve belemmering was voor het gezinsleven in Guinee. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en de proceskosten vergoedde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 21/808 (beroep)
AWB 21/809 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 mei 2022 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Guinese nationaliteit, eiser en verzoeker (eiser),
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 juli 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
Op 16 juni 2020 heeft eiser de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van 15 oktober 2020 van deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen. [1]
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 8 februari 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, mr. T. Özyakup. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig [de persoon] , tolk in de taal Malinke. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Achtergrond en onderhavige aanvraag
1.1
Eiser is naar eigen zeggen in 2010 Nederland ingereisd en heeft toen een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. De afwijzing van deze asielaanvraag is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 september 2012 in rechte vast komen te staan. [2] Op 6 augustus 2015 heeft verweerder aan eiser uitstel van vertrek op medische gronden verleend tot uiterlijk 6 februari 2016, omdat eiser op dat moment opgenomen was voor behandeling van zijn psychiatrische klachten. Op 20 april 2016 heeft eiser opnieuw een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, die is afgewezen. Aan eiser is op 9 juni 2017 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. De afwijzing van eisers laatste asielaanvraag is met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2017 in rechte vast is komen te staan. [3]
1.2
Eiser heeft op 5 juli 2019 onderhavige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser beoogt verblijf bij zijn partner [naam 1] (referente), zijn zoon [naam 2] , in Nederland geboren op 21 april 2018, en zijn dochter [naam 3] , ook in Nederland geboren op 29 september 2019. Referente heeft de Guinese nationaliteit en is in 2015 naar Nederland gekomen in het kader van nareis. Zij heeft een (afgeleide) verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en woont in Veenendaal met [naam 2] , [naam 3] en haar dochter uit een vorige relatie, [naam 4] (eisers stiefdochter), die geboren is op 2 juni 2012 en ook de Guinese nationaliteit heeft. Voornoemde kinderen hebben allen een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij hun moeder. Eiser verblijft in Amsterdam.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder neemt aan dat eiser familie- gezins- en privéleven uitoefent in Nederland, maar stelt zich op het standpunt dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt en dat hij daarom niet op grond van artikel 8 van het EVRM vrijgesteld hoeft te worden van het mvv-vereiste. Volgens verweerder bestaat er geen objectieve belemmering om het familieleven in Guinee uit te oefenen vanwege het risico op vrouwenbesnijdenis. Eisers aanvraag is daarnaast afgewezen omdat hij niet voldoet aan het paspoortvereiste. Verweerder heeft voornoemd standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
Oordeel rechtbank
Risico op vrouwenbesnijdenis
3.1
Eiser voert aan dat verweerders standpunt dat er geen objectieve belemmering bestaat om het familieleven in Guinee uit te oefenen, onvoldoende gemotiveerd is. Eisers gezin vreest bij terugkeer naar Guinee voor vrouwenbesnijdenis van (stief)dochters [naam 4] en [naam 3] . Eiser verwijst in dit kader naar verweerders beleidsbrief over het landenbeleid Guinee van 30 juni 2020 en het thematisch ambtsbericht over
Female Genital Mutilationin Guinee uit mei 2020 (het ambtsbericht). [4]
3.2
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie-, gezins- en privéleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang, dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid, anderzijds. [5] Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
3.3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. De rechtbank is echter – enigszins terughoudend toetsend – van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat er voor eiser en zijn gezin geen objectieve belemmering bestaat om het familieleven in Guinee uit te oefenen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.3.2
Uit het ambtsbericht blijkt dat de praktijk van genitale verminking in Guinee in de verslagperiode niet is afgenomen en dat het nog steeds een wijdverbreid gebruik is, dat voorkomt onder vrijwel alle etnische en religieuze groepen en in alle regio’s van Guinee. Zowel op het platteland als in de grote steden ligt het percentage besneden vrouwen rond de 95%. 39% van de meisjes tussen de nul en veertien jaar zijn besneden. Twee derde van de besneden vrouwen in Guinee is besneden tussen de vijf en de veertien jaar oud. De meest voorkomende leeftijdscategorie voor besnijdenis is de categorie van vijf- tot negen jaar. De druk vanuit familie en de gemeenschap om dochters te laten besnijden is volgens het ambtsbericht hoog. Alleen in zeer uitzonderlijke situaties is het voor (minderjarige) vrouwen mogelijk om zich eraan te onttrekken.
3.3.3
De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat de (stief)dochters van eiser in Guinee een risico lopen op vrouwenbesnijdenis. [naam 4] valt in de leeftijdscategorie waarin meisjes het vaakst besneden worden en [naam 3] zal daar binnen afzienbare tijd in vallen. Aangenomen kan worden dat de (stief)dochters van eiser nog te jong zijn om zichzelf tegen dit risico te beschermen. Ook uit het ambtsbericht blijkt dat meisjes meestal te jong zijn om zich tegen besnijdenis te verzetten. [6] Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat er voldoende voorwaarden bestaan om eisers (stief)dochters aan het risico op vrouwenbesnijdenis te onttrekken, bijvoorbeeld door zich in de stad te vestigen. De rechtbank ziet hiervoor weinig aanknopingspunten in het ambtsbericht. Daaruit blijkt weliswaar dat het in steden, wat volgens verweerder een binnenlands vestigingsalternatief is voor eisers gezin, voorkomt dat ouders hun dochters niet laten besnijden. Dit gaat echter slechts om een minimaal verschil van 94,3% in de stedelijke gebieden en 94,8% op het platteland. Bovendien blijkt dat het stimuleren van besnijdenissen in stedelijke gebieden toeneemt. Uit het ambtsbericht blijkt ook dat niet alle ouders een maatschappelijke positie hebben die hen de mogelijkheid geeft om zich te verzetten tegen de besnijdenis van hun dochters. Dit hangt af van de plek in het gezin, de mate van financiële onafhankelijkheid en van de sociale status. [7] Uit het dossier blijkt dat eiser en zijn partner kwetsbaar zijn. Eiser lijdt onder meer aan een posttraumatische stressstoornis en depressie en heeft de Koranschool niet afgemaakt. Zijn partner, referente, die stelt in Guinee besneden te zijn, lijdt aan psychosociale problematiek en heeft geen opleiding genoten. Naar het oordeel van de rechtbank komt de mate waarin eiser en referente zich tegen de besnijdenis van hun (stief)dochters zouden kunnen verzetten hierdoor in een ander daglicht te staan. De rechtbank merkt hierbij op dat uit het ambtsbericht blijkt dat het percentage besneden dochters van moeders die geen onderwijs hebben gehad in Guinee een stuk hoger ligt dan dochters van moeders met een hogere opleiding. [8] Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder benadrukt dat in Guinee met name mannen invloed hebben op de keuze of meisjes worden besneden, in verband met de patriarchale organisatie van de samenleving. De rechtbank overweegt dat dit in het ambtsbericht inderdaad is terug te vinden, maar dat hierin ook staat dat niet alle ouders een zodanige maatschappelijke positie hebben dat die hen de mogelijkheid geeft om zich te verzetten tegen de besnijdenis van hun dochters. In het ambtsbericht wordt een burgemeester als voorbeeld genoemd van een vader in Guinee die zijn dochter kon beschermen tegen vrouwenbesnijdenis. [9] Dat is duidelijk een andere sociale status dan die van eiser. Verder blijkt uit het ambtsbericht dat een vader zeer stellig moet zijn om zijn beslissing zijn dochters niet te (laten) besnijden te doen gelden. Verweerder heeft benadrukt dat uit eisers verklaringen tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase blijkt dat hij faliekant tegen vrouwenbesnijdenis is. Waar verweerder echter onvoldoende acht op heeft geslagen is dat eiser tijdens dit gehoor ook heeft gezegd dat hij helaas niets tegen vrouwenbesnijdenis kan doen, omdat het verankerd zit in de cultuur van Guinee. [10]
3.3.4
Verweerder heeft er verder in zijn besluitvorming belang aan gehecht dat zowel eiser als referente geen familie meer in Guinee hebben, waardoor er volgens verweerder geen actor van bedreiging is. De rechtbank is van oordeel dat verweerders motivering ook op dit punt tekort is geschoten. Buiten het feit dat referente heeft verklaard te vrezen voor haar oom en zijn familie, is in het ambtsbericht geen steun te vinden voor het argument dat de sociale druk en dreiging om over te gaan op vrouwenbesnijdenis enkel vanuit familieleden komt. Uit het ambtsbericht blijkt juist dat de sociale druk vanuit de gehele gemeenschap komt, omdat kinderen in Guinee worden gezien als bezit van de gehele gemeenschap, en dat behalve familieleden ook andere relaties (bijvoorbeeld buren, naamgenoten, peetouders) ingrijpen daar waar zij dat nodig achten. [11] Dat die gemeenschap en daarmee de sociale druk zich ook kan voordoen in de stad, waar eisers gezin wordt geacht zich te gaan vestigen als alternatief op de regio’s waar eiser en referente vandaan komen, is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder onvoldoende betrokken.
3.3.5
De rechtbank overweegt verder dat in het ambtsbericht staat beschreven dat onbesneden meisjes in Guinee worden gestigmatiseerd, niet mee mogen doen met activiteiten en ouders van andere kinderen verbieden hun kinderen met onbesneden meisjes om te gaan. De sociale druk kan zo hoog zijn dat meisjes hun ouders vragen om hen alsnog te laten besnijden. [12] Uit sociaal-antropologisch onderzoek naar vrouwenbesnijdenis in Guinee blijkt daarnaast dat het vermijden van stigmatisering van meisjes de derde meest gekozen reden is om over te gaan tot vrouwenbesnijdenis. [13] Met het oog op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre de ontwikkeling van de (stief)dochters van eiser in het geding zal zijn bij vertrek naar Guinee. Verweerder heeft zich hierover op de zitting op het standpunt gesteld dat de positie van de (stief)dochters van eiser niet anders zal zijn dan die van andere meisjes die niet besneden zijn. De rechtbank gaat hier niet in mee, omdat uit het ambtsbericht blijkt dat het percentage van meisjes en vrouwen in Guinee dat niet besneden is, zeer laag is. Verder had verweerder moeten betrekken dat [naam 4] al geruime tijd in Nederland woont en in Nederland naar school gaat. Verweerder had ook aandacht moeten besteden aan wat de overgang vanuit Nederland naar de sociale druk in Guinee in verband met de vrouwenbesnijdenis met de ontwikkeling van [naam 4] zou kunnen doen.
Individuele asielgronden referente
4.1
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat het gegeven dat referente een nareisvergunning heeft, niet wegneemt dat zij ook persoonlijk voor vervolging en onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM te vrezen heeft. Referente vreest voor haar oom en zijn familie en kan daarom niet terugkeren. Zij heeft littekens op haar voorhoofd, haar arm en haar rug doordat zij in Guinee heet water en hete olie over zich heen gegooid heeft gekregen door (gezinsleden van) haar oom.
4.2
De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat asiel-gerelateerde gronden onder omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van de beoordeling of er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. [14] Op de asiel-gerelateerde gronden die een rol spelen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is de rechtbank hiervoor al ingegaan. Met betrekking tot de gestelde vrees van referente voor haar oom en zijn familie, is de rechtbank van oordeel dat deze gronden nader onderzoek vergen naar het persoonlijke asielrelaas van referente. Daarvoor is niet deze procedure, maar de asielprocedure de geëigende procedure. [15]
Conclusie
5. Uit hetgeen in rechtsoverweging 3.3 aan de orde is gekomen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/808,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/809,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank / voorzieningenrechter, in beide zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,- aan eiser te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, voorzitter, en mr. Y. Moussaoui en mr. J.H. Broek, leden, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 20/4867.
2.Zaaknummer: 201207902/1/V4.
3.Zaaknummers: NL17.3199 en NL17.3200.
4.Thematisch Ambtsbericht Guinee – Female Genital Mutilation en minderjarigen van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
5.Zie onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99), Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09), Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09) en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (nr. 47017/09).
6.Zie pagina 31 van het ambtsbericht.
7.Zie pagina 32-33 van het ambtsbericht.
8.Zie pagina 29 van het ambtsbericht.
9.Zie pagina 33 van het ambtsbericht.
10.Zie pagina 4 van het verslag van het gehoor op 22 december 2020.
11.Zie pagina 30 van het ambtsbericht.
12.Zie pagina 31 van het ambtsbericht.
13.Zie pagina 32 van het ambtsbericht.
14.Zie de uitspraken van 10 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS4094, van 26 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4893 en de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1623.
15.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1322.