In deze zaak heeft eiser op 22 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 28 september 2021 was ingediend. De rechtbank heeft het voornemen geuit om uitspraak te doen zonder zitting, waarop partijen niet hebben gereageerd. De rechtbank doet uitspraak op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat de beslistermijn voor de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) zes maanden bedraagt. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deze termijn te verlengen, waardoor de beslissing uiterlijk op 28 maart 2022 genomen had moeten worden. Eiser heeft verweerder op 31 maart 2022 in gebreke gesteld en heeft vervolgens op 22 april 2022 beroep ingesteld, wat door de rechtbank als kennelijk gegrond wordt aangemerkt.
Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder een termijn van twee weken te stellen voor het nemen van een beslissing en om een dwangsom van € 100 per dag op te leggen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de Tijdelijke wet niet (deels) onverbindend is, verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft beslist. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een besluit aan eiser bekendmaakt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.