ECLI:NL:RBDHA:2022:7942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.7090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en verzoek om dwangsom

In deze zaak heeft eiser op 22 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 28 september 2021 was ingediend. De rechtbank heeft het voornemen geuit om uitspraak te doen zonder zitting, waarop partijen niet hebben gereageerd. De rechtbank doet uitspraak op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat de beslistermijn voor de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) zes maanden bedraagt. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deze termijn te verlengen, waardoor de beslissing uiterlijk op 28 maart 2022 genomen had moeten worden. Eiser heeft verweerder op 31 maart 2022 in gebreke gesteld en heeft vervolgens op 22 april 2022 beroep ingesteld, wat door de rechtbank als kennelijk gegrond wordt aangemerkt.

Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder een termijn van twee weken te stellen voor het nemen van een beslissing en om een dwangsom van € 100 per dag op te leggen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de Tijdelijke wet niet (deels) onverbindend is, verweerder niet binnen de gestelde termijn heeft beslist. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een besluit aan eiser bekendmaakt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.7090

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

ProcesverloopEiser heeft op 22 april 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.

De rechtbank heeft het voornemen geuit om uitspraak te doen zonder een zitting te houden. Partijen hebben daarop niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. [1]

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit
met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. In het geval van eiser bedraagt de beslistermijn op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw [2] zes maanden. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden om de beslistermijn te verlengen. Eiser heeft zijn asielaanvraag ingediend op 28 september 2021. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 28 maart 2022 een beslissing had moeten nemen. Eiser heeft verweerder op 31 maart 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat eiser op 22 april 2022 het beroep heeft ingesteld. Het beroep is kennelijk gegrond.
3. In de gronden van beroep van 22 april 2022 verzoekt eiser de rechtbank verweerder op te dragen een termijn van twee weken te stellen voor het nemen van een beslissing en te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100 euro aan eiser verbeurt voor elke dag dat deze beslistermijn wordt overschreden. Ter onderbouwing van de stelling dat de rechtbank bevoegd is aan de uitspraak een rechterlijke dwangsom te verbinden verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022. [3] Eiser verzoekt de rechtbank tevens een de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Ter onderbouwing van de stelling dat verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsom had moeten vaststellen en dat de rechtbank bevoegd is ook de bestuurlijke dwangsom vast te stellen verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022. [4] Tot slot verzoekt eiser de rechtbank om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen.
5. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
6. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen, [5] houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. [6] De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan niet zorgvuldig te werk kan gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder ondanks het verzoek van de rechtbank geen verweerschrift heeft ingediend. Daarbij komt dat de ingebrekestelling dateert van 31 maart 2022, inmiddels bijna vier maanden geleden. De rechtbank zal daarom, in afwijking van voornoemde uitspraak van de Afdeling, bepalen dat verweerder thans binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit aan eiser bekendmaakt.
8. Artikel 1 van de Tijdelijke wet [7] luidt sinds 11 juli 2021 als volgt:
“De artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
9. De rechtbank volgt niet het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022 waarin artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is verklaard voor zover daarin is bepaald dat artikel 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c (afdeling 8.2.4a) van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Voor zover die uitspraak is gebaseerd op het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel [8] is de rechtbank in navolging van zittingsplaats Arnhem [9] van oordeel dat een dergelijk beroep niet kan slagen, omdat de asielprocedure diverse wezenlijke verschillen kent ten opzichte van andere procedures.
10. De rechtbank volgt evenmin het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Arnhem dat artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Voor zover de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem is gebaseerd op het recht op een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel [10] is de rechtbank in navolging van zittingsplaats Rotterdam [11] van oordeel dat dit beroep niet kan slagen, omdat met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag geen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Tijdelijke wet niet (deels) onverbindend is, zodat niet kan worden overgegaan tot het vaststellen van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen en evenmin tot het opleggen van een rechterlijke dwangsom.
11. Vaststaat dat verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn op de aanvraag van eiser heeft beslist. Gelet hierop veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden
een besluit aan eiser bekendmaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
5.In haar uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
6.Artikel 31, tweede lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn).
7.Tijdelijke wet tot opschorting van regels omtrent dwangsommen en het instellen van beroep bij niet tijdig beslissen op een asielaanvraag (Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND.
8.Zoals onder meer uiteengezet in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 december 1976 (Rewe), ECLI:EU:C:1976:188.
10.Zoals onder meer neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
11.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 22 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:402.