ECLI:NL:RBDHA:2022:787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
NL22.928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. Raaijmakers, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 19 januari 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding van eiser onrechtmatig was, omdat zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld, gezien zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitviel, maar dat de maatregel van bewaring niet voldoende was gemotiveerd in het licht van het arrest Mahdi, dat vereist dat er zicht op uitzetting moet zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende zicht op uitzetting naar Algerije was, ondanks de stelling van verweerder dat er nieuwe mogelijkheden waren ontstaan door de aanstelling van een nieuwe consul. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven met ingang van 27 januari 2022 en een schadevergoeding van € 930 toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.928

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Ayash. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
Ophouding
2. Eiser voert allereerst aan dat hij op de onjuiste wettelijke grondslag is opgehouden voor verhoor.
3. Op 19 januari 2022 is eiser door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) overgenomen uit strafrechtelijke detentie en opgehouden voor verhoor. Uit het proces-verbaal van ophouding van 19 januari 2022 blijkt dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de identiteit van eiser, gelet op diens strafrechtelijke detentie, onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank volgt verweerder evenwel niet in zijn stelling ter zitting dat eiser desondanks op grond van deze bepaling mocht worden opgehouden omdat zijn verblijfsrechtelijke positie nog moest worden onderzocht. De ophouding van eiser is derhalve onrechtmatig. Volgens vaste jurisprudentie leidt dit gebrek in het voortraject niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de daaropvolgende maatregel van bewaring, maar dient er een belangenafweging plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder wel op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw tot ophouding kon overgaan, terwijl eiser - zoals hierna zal blijken - de zware gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist.
De maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [1] zijn in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
  • 3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit;
  • 3i: heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot terugkeer.
En als lichte gronden [2] zijn vermeld dat eiser:
  • 4a: zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • 4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
  • 4e: verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser betwist de gronden 4c en 4d. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden niet heeft betwist. Deze gronden zijn feitelijk juist en in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Nu reeds deze gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen, slaagt deze beroepsgrond niet.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het ontbreken van de mogelijkheid van een lichter middel en het bestaan van voldoende zicht op uitzetting naar Algerije, in het licht van de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Mahdi [3] , in de maatregel van bewaring onvoldoende zijn gemotiveerd. In de maatregel is evenwel uitdrukkelijk gemotiveerd dat en waarom een minder dwingende maatregel niet doeltreffend kan worden toegepast. Ook is in de maatregel uiteengezet dat en waarom, in de visie van verweerder, zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Ten aanzien van beide aspecten geeft de maatregel daarmee voldoende blijk van de door verweerder verrichte beoordeling. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zicht op uitzetting
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat concreet zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. Daarbij wijst hij erop dat de Afdeling [4] bij uitspraak van 17 september 2021 [5] heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt en dat het standpunt van verweerder dat die situatie inmiddels is gewijzigd niet deugdelijk is gemotiveerd. Ook wijst hij in dat verband op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 januari 2022 [6] waarin eveneens is overwogen dat zicht op uitzetting naar Algerije nog altijd ontbreekt.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Uit telefonisch contact met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is gebleken dat er vanaf 20 januari 2022 een nieuwe Algerijnse consul is aangetreden, waardoor er nieuwe mogelijkheden zijn om onderdanen van Algerije weer bij het consulaat van Algerije te presenteren voor het verkrijgen van een laissez-passer (LP). Verweerder heeft hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
 op 20 januari 2022 heeft een eerste presentatie plaatsgevonden van vier vreemdelingen uit Algerije, van wie een LP-aanvraag door het Algerijnse consulaat in behandeling is genomen;
 een LP wordt slechts verstrekt indien er een vlucht voor de desbetreffende vreemdeling is geboekt;
 het luchtruim van Algerije is weer opengesteld voor commerciële vluchten. Dit betekent dat gedwongen vertrek ook feitelijk weer mogelijk is;
 recent zijn ten behoeve van zeven vreemdelingen LP’s verstrekt aan de International Organization for Migration (IOM) voor vrijwillige terugkeer naar Algerije.
8. In de voornoemde uitspraak van 17 september 2021 heeft de Afdeling overwogen dat de presentaties vanaf maart 2020 hebben stilgelegen en dat er al zeer lange tijd geen LP’s zijn verstrekt om vreemdelingen vanuit bewaring uit te kunnen zetten. De omstandigheid dat er op 20 januari 2022 vier vreemdelingen zijn gepresenteerd en dat voor hen een LP-aanvraag in behandeling is genomen, duidt er weliswaar op dat de Algerijnse autoriteiten zich in enige mate coöperatief opstellen, maar is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor zicht op uitzetting namelijk mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. [7] Desgevraagd heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat, voor zover hem bekend, er naar aanleiding van de in behandeling genomen LP-aanvragen nog geen LP’s zijn afgegeven. Gelet hierop kan nu nog niet worden vastgesteld dat de Algerijnse autoriteiten een dergelijke medewerking verlenen. Dat er recent, in het kader van vrijwillig vertrek, zeven LP’s zijn verstrekt leidt niet tot een ander oordeel. In het geval van eiser gaat het immers om een gedwongen vertrek.
9. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank zal dan ook de opheffing van de maatregel van bewaring bevelen met ingang van 27 januari 2022.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor negen dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van € 930: te weten 1 x € 130 (verblijf politiecel) en 8 x € 100 (verblijf detentiecentrum).
11.
De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 1.518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 januari 2022;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 930 (negenhonderddertig euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Ben Sellam, griffier, openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld op 27 januari 2022 om 16:12 uur aan de gemachtigde van verweerder en om 16:44 uur (via voicemail) aan de gemachtigde van eiser.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Arrest van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.ABRvS 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2092.
6.Rb Den Haag, zp Middelburg 13 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:235.
7.ABRvS 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:695.