ECLI:NL:RBDHA:2022:7718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
NL22.3503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Poolse staatsburger met homoseksuele geaardheid en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Poolse staatsburger die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht de aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die ook niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij als Poolse staatburger in Polen internationale bescherming geniet. Eiser voerde aan dat hij vanwege zijn homoseksualiteit niet veilig kan terugkeren naar Polen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende individuele risicofactoren waren die een reëel gevaar voor hem zouden kunnen aantonen. De rechtbank concludeerde dat de Poolse autoriteiten niet zodanig onverschillig staan tegenover de rechten van homoseksuelen dat er een reëel risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van eiser dat verweerder niet inhoudelijk op zijn homoseksualiteit had ingegaan, en oordeelde dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel had gehanteerd. De uitspraak bevestigt dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.3503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

ProcesverloopBij het bestreden besluit van 23 februari 2022 heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft, samen met de behandeling van zaak NL22.3504, plaatsgevonden op 6 april 2022. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [datum] 1986. Hij heeft eerder, op 25 juni 2021, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser Poolse staatburger is en om deze reden in Polen internationale bescherming geniet. Dat besluit staat in rechte vast met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 november 2021. [1]
1.1.
Eiser heeft tijdens zijn vorige procedure op de zitting bij de rechtbank voor het eerst een nieuw asielmotief naar voren gebracht, namelijk dat hij vanwege zijn homoseksualiteit niet kan worden overgedragen aan Polen. De rechtbank heeft dit asielmotief echter vanwege redenen van goede procesorde buiten de beoordeling van het beroep gelaten. Op 13 december 2021 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend omdat hij dit asielmotief alsnog naar voren wil brengen. Bij terugkeer naar Polen vreest hij dat hij zijn leven in de gevangenis niet zeker zal zijn vanwege zijn homoseksualiteit. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit.
Afwijzing van de aanvraag
2. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met protocol nummer 24 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (Protocol 24). Eiser heeft verklaard de Poolse nationaliteit te hebben. Volgens verweerder zijn momenteel de situaties genoemd in het Protocol niet van toepassing op lidstaat Polen. Gelet hierop concludeert verweerder dat geen aanleiding bestaat om eisers huidige aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid.
Beoordelingskader
3. Op grond van het Protocol beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Uit het Protocol volgt verder dat verweerder een asielaanvraag slechts ontvankelijk kan verklaren, indien sprake is van één van de in het Protocol bepaalde gevallen. Het betreft situaties waarin niet langer op voorhand wordt aangenomen dat een lidstaat kan worden beschouwd als een veilig land.
3.1.
Vaststaat dat eiser een onderdaan is van een van de lidstaten van de Europese Unie, namelijk Polen. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of verweerder eisers asielaanvraag ontvankelijk kan verklaren op grond sub b van het Protocol. Hiervan is sprake indien de in artikel 7, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad een besluit heeft genomen over de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is.
3.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het Protocol lidstaten de ruimte geeft om een asielaanvraag ook na aanvang van een artikel 7-procedure niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder heeft daarbij een zekere beoordelingsruimte en de rechter is bij een beroep op het Protocol gehouden te toetsen of verweerder niet buiten deze beoordelingsruimte is getreden. [2] Uit deze rechtspraak volgt verder dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.3
In het geval van eiser ligt daarom de vraag voor of hij aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Polen in zijn algemeenheid zodanig is dat hij bij terugkeer, als Poolse staatsburger, een reëel risico loopt terecht te komen in een situatie die strijdig is met artikel 4 van het EU Handvest en dat verweerder daarom tegenover Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, dan wel dat anderszins in het concrete geval van eiser van overdracht aan Polen moet afzien.
Had verweerder inhoudelijk in moeten gaan op eisers gestelde homoseksuele geaardheid?
4. Eiser betoogt dat verweerder niet naar de concrete omstandigheden van zijn zaak heeft gekeken door zijn homoseksualiteit op geen enkele manier bij de beoordeling van zijn asielaanvraag te betrekken. Door alleen de voorwaarden uit het Protocol op te sommen en te concluderen dat hij bescherming kan zoeken in Polen, heeft verweerder dit niet gedaan. Enkel al vanwege zijn homoseksuele geaardheid had verweerder inhoudelijk naar zijn asielaanvraag moeten kijken, aangezien dit van belang is voor de vraag of in zijn situatie tegenover Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens eiser blijkt uit de jurisprudentie en stukken waar hij al eerder naar heeft verwezen in de zienswijze dat daar geen sprake van is. Verder blijkt volgens eiser uit deze stukken dat de Poolse rechtspraak geen onpartijdig orgaan is dat onafhankelijk functioneert van de wetgevende en uitvoerende macht (eiser wijst op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [3] ) en dat dit negatieve gevolgen kan hebben op het niveau van de rechterlijke instantie die bevoegd is in asielprocedures. Ook stelt verweerder ten onrechte dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 november 2021 heeft bekrachtigd dat eiser in Polen enkel te vrezen heeft voor de criminelen in Polen en niet voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De Afdeling heeft met haar uitspraak immers geen inhoudelijk oordeel gegeven over eisers zaak maar enkel geoordeeld dat het hoger beroepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid moeten worden beantwoord. Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd hoe hij tot de conclusie is gekomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel geoordeeld kan worden dat de (onafhankelijkheid van) de rechterlijke macht in Polen in zijn geheel onder druk staat en gebreken kent, is dit op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van een dusdanige situatie dat in Polen gevreesd moet worden voor een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het EU Handvest. Of dat reëel risico bestaat, moet per individueel geval worden beoordeeld. Daarvoor is het relevant om te bepalen of er sprake is van individuele risicofactoren die maken dat juist het proces van deze betrokkene zal worden beïnvloed. Dit betekent dat per individueel geval moet worden beoordeeld of er sprake is van individuele risicofactoren die maken dat juist het proces van deze betrokkene zal worden beïnvloed. [4]
4.2.
De vraag of sprake is van individuele risicofactoren die maken dat een reëel gevaar bestaat dat eisers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Hoewel de positie van homoseksuelen in Polen zorgelijk is, is het de rechtbank niet gebleken dat homoseksuelen in Polen het slachtoffer worden van stelselmatige, wetmatige discriminatie of geweld van overheidswege of van anderen waartegen de Poolse autoriteiten geen enkele bescherming bieden en waardoor zij niet of moeilijk op maatschappelijk en sociaal terrein kunnen functioneren. Dat er in Polen incidenten plaatsvinden waarbij homoseksuelen negatief worden bejegend of worden gediscrimineerd door de Poolse bevolking of vertegenwoordigers van de Poolse overheid en geconfronteerd worden met geweld, is daarvoor dus op zichzelf niet voldoende. Uit de ingebrachte algemene informatie, komt niet het beeld naar voren dat de Poolse autoriteiten dusdanig onverschillig staan tegenover de rechten van homoseksuelen, dat leden van deze gemeenschap daar een reëel risico lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen. Hoewel de positie van homoseksuelen in Polen moeilijk is, is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de seksuele geaardheid van eiser op zichzelf een individuele risicofactor is. De eigen ervaringen van eiser maken dit niet anders. In het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser, wat daar ook van zij, weliswaar verklaard zowel in de gevangenis als daarbuiten problemen te hebben ondervonden vanwege zijn seksuele geaardheid. Maar verweerder stelt terecht dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de Poolse autoriteiten dan wel het EHRM. Aangezien uit de verklaringen van eiser volgt dat hij dit niet heeft gedaan, stelt verweerder terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Poolse autoriteiten hem bij voorbaat niet kunnen of willen helpen. [5] Eisers betoog over de Afdelingsuitspraak van 10 november 2021 kan, gelet op het voorgaande, evenmin ergens toe leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
5. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat in het geval van eiser tegenover Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de uitzonderingssituaties die zijn genoemd in het Protocol niet van toepassing zijn op Polen. De conclusie is daarom dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om eisers huidige asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen.
5.1.
Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.H.M. Aben, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 10 november 2021, zaaknummer 202106638/1/V1 en 202106638/2/V1 (niet gepubliceerd).
2.Zie ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:282.
3.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 12 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11769.
4.De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5327, rechtsoverwegingen 7.2.1 en 7.2.2.
5.De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6488, rechtsoverwegingen 11.1, 11.2 en 11.3.