Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit
met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Uit artikel 42, zesde lid, Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de termijn voor het beslissen op een asielaanvraag, nadat is onderzocht of de aanvraag op grond van de Dublinverordening mogelijk niet in behandeling wordt genomen, gaat lopen op het moment waarop is komen vast te staan dat Nederland verantwoordelijk is of zal worden voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser is op 20 september 2021 in de nationale procedure opgenomen. Dit betekent dat verweerder 20 maart 2022 een beslissing moest nemen.
3. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat een beslissing op de aanvraag is genomen. Eiser heeft verweerder op 24 maart 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Hierna zijn twee weken verstreken voordat eiser beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit zal dan ook worden vernietigd.
4. In de gronden van beroep van 12 april 2022 verzoekt eiser de rechtbank verweerder op te dragen een termijn van twee weken te stellen voor het nemen van een beslissing en te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100 euro aan eiser verbeurt voor elke dag dat deze beslistermijn wordt overschreden. Ter onderbouwing van de stelling dat de rechtbank bevoegd is aan de uitspraak een rechterlijke dwangsom te verbinden verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2022.Ook heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Bij bericht van 22 mei 2022 heeft eiser de rechtbank tevens verzocht de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Ter onderbouwing van de stelling dat verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuurlijke dwangsom had moeten vaststellen en dat de rechtbank bevoegd is o de bestuurlijke dwangsom vast te stellen verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022.
5. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
6. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen,houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt.De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan niet zorgvuldig te werk kan gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder ondanks het verzoek van de rechtbank geen verweerschrift heeft ingediend. Daarbij komt dat de ingebrekestelling dateert van 24 maart 2022, inmiddels al meer dan drie maanden geleden. De rechtbank zal daarom, in afwijking van voornoemde uitspraak van de Afdeling, bepalen dat verweerder thans binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit aan eiser bekendmaakt.
8. Artikel 1 van de Tijdelijke wetluidt sinds 11 juli 2021 als volgt:
“De artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
9. Deze rechtbank en zittingsplaats volgt niet het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022 waarin artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is verklaard voor zover daarin is bepaald dat artikel 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c (afdeling 8.2.4a) van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Voor zover die uitspraak is gebaseerd op het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginselis deze rechtbank en zittingsplaats in navolging van zittingsplaats Arnhemvan oordeel dat een dergelijk beroep niet kan slagen, omdat de asielprocedure diverse wezenlijke verschillen kent ten opzichte van andere procedures.
10. Deze rechtbank en zittingsplaats volgt evenmin het oordeel in de door eiser aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Arnhem dat artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Voor zover de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem is gebaseerd op het recht op een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddelis deze rechtbank en zittingsplaats in navolging van zittingsplaats Rotterdamvan oordeel dat dit beroep niet kan slagen, omdat met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag geen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Deze rechtbank en zittingsplaats is dan ook van oordeel dat de Tijdelijke wet niet (deels) onverbindend is, zodat niet kan worden overgegaan tot het vaststellen van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen en evenmin tot het opleggen van een rechterlijke dwangsom.
11. Vaststaat dat verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn op de aanvraag van eiser heeft beslist. Gelet hierop veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).