ECLI:NL:RBDHA:2022:7136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
NL22.7691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van de verlenging van de overdrachtstermijn in asielzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 juli 2022, wordt de rechtsgeldigheid van een brief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De brief, gedateerd 29 maart 2021, betreft de verlenging van de overdrachtstermijn van een asielzoeker tot 18 maanden, omdat deze ondergedoken is. De rechtbank oordeelt dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder door een ander besluit zijn teweeggebracht. De rechtbank stelt vast dat de asielzoeker al op de hoogte was van de overdrachtsbeslissing van 16 maart 2021, die de rechtspositie van de asielzoeker vaststelde. De rechtbank concludeert dat de brief van 29 maart 2021 geen wijziging in de rechtspositie van de asielzoeker teweegbrengt en dat de asielzoeker geen beroep kan instellen tegen deze brief. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep, wat betekent dat de overige beroepsgronden niet worden besproken. De uitspraak benadrukt het belang van een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voor asielzoekers en de noodzaak om rechtsmiddelen te concentreren in de asielprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.7691

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij brief van 29 maart 2021 heeft verweerder Duitsland meegedeeld dat de termijn voor het overdragen van eiser is verlengd tot 18 maanden, omdat hij is ondergedoken.
Op 8 februari 2022 heeft verweerder Duitsland nogmaals hierover bericht.
Eiser heeft op 1 mei 2022 beroep ingesteld tegen de brief van 8 februari 2022. Een dag later heeft eiser bericht dat het beroep ook is gericht tegen de brief van 29 maart 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 12 december 2020 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 27 januari 2021 heeft Duitsland ingestemd met de terugname van eiser. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 maart 2021 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Op 23 maart 2021 is door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers geregistreerd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken of de woonruimte zelfstandig heeft verlaten. Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het tegen het besluit van 16 maart 2021 ingestelde beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tegen welke kennisgeving richt zich het beroep?
2.Bij brief van 29 maart 2021 heeft verweerder aan Duitsland bericht dat de termijn waarin eiser door Nederland wordt overgedragen, wordt verlengd tot achttien maanden, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Deze brief heeft verweerder op
8 februari 2022 nogmaals naar de Duitse autoriteiten verstuurd. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat die laatste kennisgeving ten overvloede is geweest. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat haar beroep zich niet langer richt tegen de brief van 8 februari 2022, maar uitsluitend tegen de brief van 29 maart 2021.
Hoe luidt het betoog van eiser?
3.Eiser betoogt dat hij in rechte kan opkomen tegen de brief van 29 maart 2021. Hij stelt verder dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij op het moment van de brief van 29 maart 2021 met onbekende bestemming was vertrokken. De overdrachtstermijn is dus volgens hem ten onrechte tot achttien maanden verlengd.
Is de brief van 29 maart 2021 een besluit?
4.De vraag die partijen allereerst verdeeld houdt is of de brief van 29 maart 2021 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
4.1.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] wordt met een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb een handeling gericht op rechtsgevolg bedoeld. Rechtsgevolg is het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding, zoals rechten, aanspraken, verplichtingen, een bevoegdheid of een status.
4.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening is de verantwoordelijke lidstaat verplicht om de betrokkene terug te nemen. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening vervalt die verplichting en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat indien overdracht niet plaatsvindt binnen de in het eerste lid bepaalde termijn van zes maanden. Indien de overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de betrokkene onderduikt, kan deze termijn tot maximaal achttien maanden worden verlengd.
Op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsverordening [2] wordt de verantwoordelijke lidstaat onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken. De verzoekende lidstaat stelt de verantwoordelijke lidstaat daarvan voor het verstrijken van de overdrachtstermijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de verzoekende lidstaat.
4.3.
Duitsland heeft zich op 27 januari 2021 verantwoordelijk geacht voor de asielaanvraag van eiser. Met de brief van 29 maart 2021 heeft verweerder de Duitse autoriteiten binnen de overdrachtstermijn van zes maanden, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, laten weten dat overdracht niet kon plaatsvinden wegens het onderduiken van eiser. Het gevolg van die mededeling is dat de overdrachtstermijn tot achttien maanden is verlengd. [3]
4.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de brief van 29 maart 2021 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hoewel deze brief schriftelijk is en afkomstig is van een bestuursorgaan, roept die brief geen rechtsgevolgen in het leven die niet al eerder door een ander besluit zijn teweeggebracht. Eiser is door het besluit van 16 maart 2021, dat geldt als overdrachtsbesluit [4] , in kennis gesteld van het besluit om hem over te dragen aan Duitsland en van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet in Nederland te behandelen. De brief van
29 maart 2021 brengt daarin geen verandering. [5] Dat overdrachtsbesluit heeft verder van rechtswege tot gevolg dat eiser tot aan zijn overdracht aan Duitsland rechtmatig verblijf heeft. [6] Ook op dit punt brengt de brief geen wijziging in de bestaande rechtspositie van eiser. Dat de brief tot gevolg heeft dat Duitsland langer verantwoordelijk blijft voor de behandeling van de asielaanvraag betekent niet dat de brief om die reden is aan te merken als een besluit. Pas als er gevolgen worden verbonden aan het verstrijken van de termijn van achttien maanden, is de daartoe strekkende beslissing gericht op rechtsgevolg. Eerst op dat moment zal immers sprake zijn van een concrete wijziging in de rechtspositie van eiser. Het betoog van eiser dat de brief van 29 maart 2021 tot gevolg heeft dat de Dublinverordening langer op eiser van toepassing blijft, waardoor hij in bewaring kan worden gesteld, zoals ook is gebeurd, en de brief daarom rechtsgevolg heeft, slaagt niet. Anders dan eiser stelt is dit niet een met de brief beoogd rechtsgevolg. De inbewaringstelling vereist nadere besluitvorming en die heeft in het geval van eiser ook plaatsgevonden. De rechtbank wijst er verder nog op dat de conclusie dat de brief van 29 maart 2021 een besluit is waartegen rechtsmiddelen aangewend kunnen worden, de vreemdeling in een nadeliger positie zou kunnen brengen. De vreemdeling wordt in die situatie namelijk, als hij het niet eens is met de verlenging van de overdrachtstermijn, ook geacht om tegen die beslissing rechtsmiddelen aan te wenden. Het achterwege laten daarvan zou kunnen meebrengen dat verweerder zich in het kader van een opvolgende asielaanvraag op het standpunt stelt dat de verlenging van de overdrachtstermijn onherroepelijk is en niet meer ter discussie gesteld kan worden. Zoals de gemachtigde van eiser ook op zitting heeft erkend zijn de belangen van de vreemdeling, die op het moment van de verlenging van de overdrachtstermijn mogelijkerwijs niet in beeld is, daarmee niet gediend.
Is de brief van 29 maart 2021 een feitelijke handeling?
5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de brief van 29 maart 2021, nu deze niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, een feitelijke handeling is, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waartegen een rechtsmiddel openstaat.
5.1.
Voor de vreemdeling staat niet alleen bezwaar en beroep open tegen een besluit, maar ook tegen een feitelijke handeling. [7] Voor het aanmerken van een feitelijke handeling in die zin is vereist dat voor de vreemdeling geen andere adequate bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de kennisgeving van de verlenging van de overdrachtstermijn openstaat. [8]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met het indienen van een opvolgende asielaanvraag is voorzien in die adequate bestuursrechtelijke rechtsgang. Eiser kan zijn betoog dat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd en de Dublinverordening wegens het verstrijken van de overdrachtstermijn niet meer op hem van toepassing is in die opvolgende asielprocedure naar voren brengen. Ook kan hij, indien verweerder dat betoog niet volgt, tegen de daaropvolgende beslissing – het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag – beroep instellen bij de rechtbank. Op die wijze is voorzien in een doeltreffend rechtsmiddel, als bedoeld in het arrest Shiri [9] , waarmee de vreemdeling kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de overdrachtstermijn is verstreken. Dit is voor eiser niet onevenredig bezwarend. [10] Zoals verweerder verder terecht stelt kan op deze wijze bovendien een concentratie van rechtsmiddelen worden bereikt. In de asielprocedure beoordeelt verweerder, na de vaststelling dat de verantwoordelijkheid op Nederland is overgegaan, namelijk ook of de vreemdeling aanspraak maakt op internationale bescherming. Indien eiser in een losstaande procedure de verantwoordelijkheid van Duitsland kan betwisten zou hij voor de beoordeling van zijn aanspraken op internationale bescherming alsnog daarna een asielaanvraag moeten indienen. Een dergelijke concentratie van rechtsmiddelen strookt bovendien met de doelstelling van de Dublinverordening dat snel wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Hiermee wordt immers beoogd dat de vreemdeling daadwerkelijk toegang krijgt tot de asielprocedure en zijn verzoek tot internationale bescherming snel behandeld wordt. [11] Dat moet worden voorzien in een aparte rechtsgang tegen de verlenging van de overdrachtstermijn, omdat een vreemdeling anders niet beschikt over een snel rechtsmiddel, als bedoeld in het arrest Shiri, treft om die reden dan ook geen doel.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat de brief van 29 maart 2021 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld, dan wel een handeling is in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen een rechtsmiddel openstaat. De rechtbank is daarom niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep. Dat betekent ook dat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van de overige beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
7.Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. R. Raat en
mr. H. van Eijken, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1061, onder 4.2.
2.Vo. 1560/2003, zoals gewijzigd bij Vo. 118/2014.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5193 en het arrest Jawo, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, onder 75.
4.Artikel 44a, eerste lid, van de Vw 2000.
5.Vergelijk in deze zin de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5955, onder 2.4.1.
6.Artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 jo. artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
7.Artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
8.ABRvS 21 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2423.
9.25 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:805, punt 39.
10.Vergelijk ABRvS 21 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2423, onder 3.3.
11.Overweging 4 en 5 Vo 604/2013 en het arrest Jawo onder 58.