201501447/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/17585 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft de staatssecretaris gereageerd op een brief van de burgemeester van Middelburg (hierna: de burgemeester) met als onderwerp 'Beroep op discretionaire bevoegdheid' (hierna: de burgemeestersbrief).
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft de staatssecretaris het tegen de brief van 30 oktober 2013 door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de burgemeestersbrief heeft de burgemeester de staatssecretaris medegedeeld dat hij door het geven van informatie over de in zijn gemeente verblijvende vreemdeling een beroep doet op de staatssecretaris om met gebruikmaking van diens discretionaire bevoegdheid aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verstrekken. In zijn brief van 30 oktober 2013 heeft de staatssecretaris hierop afwijzend gereageerd.
2. In grief 1 betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeestersbrief geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, omdat de burgemeester geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat wel aan de vereisten van het besluitbegrip van artikel 1:3 van de Awb is voldaan, omdat de burgemeester belast is met het handhaven van de openbare orde in zijn gemeente en hij ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning een zorgplicht heeft voor alle bewoners van de gemeente, onder wie de vreemdeling. Uit dien hoofde heeft de burgemeester een rechtstreeks belang bij de verblijfsstatus van de vreemdeling en kan de burgemeester op eigen initiatief een verzoek om gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid bij de staatssecretaris indienen, aldus de vreemdeling. Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op een brief van de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 oktober 2012 (Kamerstukken II, 2012/13, 19 637 nr. 1584) en daaraan toegevoegd dat, voor zover de aanvraag om een verblijfsvergunning onvolledig is, de burgemeester deze gelet op artikel 4:5 van de Awb binnen een door de staatssecretaris te stellen termijn zou hebben mogen aanvullen.
2.1. Uit de artikelen 1:2 en 1:3 van de Awb volgt dat een verzoek van een niet-belanghebbende geen aanvraag is en de schriftelijke reactie van een bestuursorgaan daarop geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat het in voormelde brief van 16 oktober 2012 genoemde maatschappelijk belang een belang is dat aan de burgemeester is toevertrouwd als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb, faalt dit betoog, omdat deze brief geen basis vormt om een concrete bestuursbevoegdheid aan te nemen waaraan een zodanig toevertrouwd belang zou kunnen worden ontleend. Het door de vreemdeling genoemde belang van de openbare orde en de op de burgemeester rustende zorgplicht, wat daarvan zij, zien niet op de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling en staan daarom in een te ver verwijderd verband tot de burgemeestersbrief. Reeds hierom zijn die belangen niet rechtstreeks bij de aangevochten reactie van de staatssecretaris betrokken.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de burgemeester terecht niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt en dat de reactie van de staatssecretaris op de burgemeestersbrief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester niet heeft gesteld namens de vreemdeling een verzoek om een verblijfsvergunning in te dienen. Voor het aannemen van een onvolledige aanvraag en toepassing van artikel 4:5 van de Awb door de staatssecretaris bestond dan ook geen grond.
De grief faalt.
3. In grief 2 betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de reactie van de staatssecretaris op de burgemeestersbrief geen jegens een vreemdeling als zodanig verrichte rechtens relevante handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is, omdat de brief niet aan de vreemdeling is gericht maar aan de burgemeester. Daartoe doet de vreemdeling een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr. 200803104/1.
3.1. Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt, wat betreft de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen, met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw 2000 gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2013 in zaak nr. 201103977/1/V1), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 - en ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vreemdelingenwet (oud); Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6-7, en nr. 9, blz. 14 - dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van een vreemdeling in het kader van het vreemdelingenrecht bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor een vreemdeling niet alleen rechtsmiddelen openstaan tegen jegens hem als zodanig genomen besluiten, maar ook, krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat een vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen (zie ook arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 in zaak nr. C07/009HR; ECLI:NL:HR:2008:BD3135). Met de uitbreiding van het besluitbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, heeft de wetgever derhalve beoogd te voorkomen dat bepaalde feitelijke handelingen jegens een vreemdeling als zodanig buiten het systeem van rechtsbescherming van de Awb vallen, waardoor voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan aanvullende rechtsbescherming te bieden. 3.3. Anders dan in voormelde uitspraak van 3 december 2008 is niet een situatie aan de orde, waarin voor de vreemdeling bij het indienen van een verzoek om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voorhanden zou zijn. De vreemdeling kan, indien hij dat nog niet heeft gedaan, een aanvraag om een verblijfsvergunning "conform beschikking staatssecretaris" (hierna: discretionaire vergunning) indienen, indien hij van mening is aanspraak te hebben op een discretionaire vergunning; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1. Niet valt in te zien dat dit voor de vreemdeling onevenredig bezwarend zou zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de reactie van de staatssecretaris op de burgemeestersbrief geen feitelijke handeling jegens een vreemdeling als zodanig is, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
De grief faalt.
4. Hetgeen in het hogerberoepschrift voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015
32.