ECLI:NL:RVS:2009:BJ5193

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900005/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielverzoek en overdrachtstermijn onder de Dublin-verordening

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek van een vreemdeling in het kader van de Dublin-verordening. De staatssecretaris van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat onvoldoende was gemotiveerd dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, omdat de overdrachtstermijn volgens de Verordening op 10 april 2008 was verstreken zonder dat een verlenging had plaatsgevonden.

De Raad van State overweegt dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek bij niet tijdige overdracht eerst op de verzoekende lidstaat komt te rusten, indien de vreemdeling niet binnen zes maanden na de claimaanvaarding is overgedragen. De staatssecretaris heeft echter voldoende gemotiveerd dat de overdrachtstermijn was verlengd tot 10 april 2009, omdat Nederland de Oostenrijkse autoriteiten tijdig had geïnformeerd over de situatie van de vreemdeling. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris niet onterecht heeft gesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De zaak wordt terugverwezen naar de staatssecretaris voor een nieuwe beslissing op de aanvraag van de vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Raad van State. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige communicatie tussen lidstaten in het kader van de Dublin-verordening en de noodzaak om de verantwoordelijkheden goed te documenteren.

Uitspraak

200900005/1/V3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 december 2008 in zaak nrs. 08/34650 en 08/34651 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat Oostenrijk voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling verantwoordelijk is gebleven, nu de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) op 10 april 2008 is verstreken en een verlenging van die termijn niet heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat, nu het om een discretionaire bevoegdheid gaat, voor een verlenging van de overdrachtstermijn een besluit moet worden genomen en de brief van 22 oktober 2007 aan de Oostenrijkse autoriteiten niet als zodanig kan worden aangemerkt, nu daarin enkel is vermeld dat de overdracht nog niet kan plaatsvinden en op dat moment niet viel uit te sluiten dat de overdracht binnen de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening zou kunnen plaatsvinden.
Dat het verlengen van de overdrachtstermijn een discretionaire bevoegdheid betreft betekent volgens de staatssecretaris niet dat het gebruik maken daarvan een besluit vergt. Voor die opvatting is geen steun te vinden in de hier van belang zijnde artikelen 20, tweede lid, van de Verordening, respectievelijk 9, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 343/2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening). Daaruit volgt juist dat door de enkele mededeling aan de verantwoordelijke lidstaat, gedaan vóór het verstrijken van de zes maanden, dat en waarom niet tot overdracht kan worden overgegaan, de termijn wordt verlengd.
2.1.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. Indien de overdracht of de behandeling van het asielverzoek wegens detentie van de asielzoeker niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de asielzoeker onderduikt.
Ingevolge het vierde lid kunnen aanvullende regels inzake de tenuitvoerlegging van de overdracht volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, voor zover thans van belang, wordt de verantwoordelijke lidstaat onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van feitelijke omstandigheden zoals het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.
Ingevolge het tweede lid stelt de lidstaat die om een van de in artikel 19, vierde lid, en artikel 20, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 343/2003 bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden die is vastgesteld in artikel 19, derde lid, en artikel 20, eerste lid, onder d, van genoemde verordening, de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek en de andere uit Verordening (EG) nr. 343/2003 voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 19, vierde lid, en artikel 20, tweede lid, bij die lidstaat.
Ingevolge het derde lid zorgt de lidstaat, wanneer deze om een van de in artikel 19, vierde lid, en artikel 20, tweede lid, van de Verordening bedoelde redenen na de normale termijn van zes maanden tot de overdracht overgaat, dat vooraf het nodige overleg met de verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt.
2.1.2. Uit de artikelen 20, eerste lid, aanhef en onder d, en 20, tweede lid, van de Verordening, bezien in samenhang met artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, valt af te leiden dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek bij niet tijdige overdracht eerst op de verzoekende lidstaat komt te rusten, indien de vreemdeling niet binnen zes maanden na de claimaanvaarding is overgedragen dan wel de aangezochte lidstaat niet vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn mededeling is gedaan van het feit dat zich een van de in artikel 20, tweede lid, genoemde redenen voor uistel van de overdracht voordoet.
Nu voorts in de Verordening noch in de Uitvoeringsverordening nadere eisen aan het verlengen van de overdrachtstermijn zijn gesteld, is het door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat met het doen van die mededeling in de gevallen als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Verordening, de overdrachtstermijn wordt verlengd, niet onjuist.
2.1.3. Vaststaat dat Nederland bij brief van 22 oktober 2007 de Oostenrijkse autoriteiten heeft meegedeeld dat de overdracht geen doorgang kan vinden omdat gebleken is dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken. Voorts is meegedeeld dat Oostenrijk zo spoedig mogelijk zal worden geïnformeerd omtrent een nieuwe overdracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening en is de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Verordening tot 18 maanden na de claimaanvaarding, derhalve tot 10 april 2009, verlengd.
Dat op 22 oktober 2007 niet was uitgesloten dat de vreemdeling binnen een termijn van zes maanden na de claimaanvaarding alsnog aan de verantwoordelijke lidstaat zou kunnen worden overgedragen, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Uitgangspunt van de Verordening, onder meer neergelegd in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, is dat een vreemdeling dient te worden overgedragen zodra dat praktisch mogelijk is. Elk uitstel van de overdracht als gevolg van feitelijke omstandigheden dient ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening onverwijld aan de verantwoordelijke lidstaat te worden meegedeeld. Of van de daarmee verkregen termijnverlenging ook gebruik zal moeten worden gemaakt is in dit kader niet relevant.
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat de staatssecretaris op 2 mei 2008 met zijn verblijfplaats bekend was, nu hij op die dag in bewaring is gesteld, maar de staatssecretaris zou hebben nagelaten hem met toepassing van artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringsverordening zo spoedig mogelijk daarna over te dragen, leidt niet tot een ander oordeel. De Verordening noch de Uitvoeringsverordening geven grond voor het oordeel dat de verlengde termijn daardoor ten einde komt.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat Oostenrijk voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling verantwoordelijk is. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 september 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken in de zin van artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15 van de Verordening.
2.3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, voor zover thans van belang, zorgen lidstaten er normaliter voor dat, wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.
In artikel 11 van de Uitvoeringsverordening zijn nadere bepalingen opgenomen omtrent situaties van afhankelijkheid.
Ingevolge het eerste lid, is artikel 15, tweede lid, van de Verordening van toepassing, zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.
Ingevolge het tweede lid worden de in artikel 15, tweede lid, van de Verordening beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Ingevolge het derde lid wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
Ingevolge het vierde lid is voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Verordening in ieder geval vereist dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
Blijkens onderdeel C3/2.3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dient het bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 van de Verordening te gaan om (uitzonderlijke) gevallen van humanitaire aard, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden.
2.3.2. Dat, naar de vreemdeling heeft gesteld, in Nederland twee broers van hem woonachtig zijn en hij vanwege zijn ziekte van hen afhankelijk is, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk geval van humanitaire aard. De omstandigheid dat de vreemdeling psychische klachten heeft, daarvoor onder behandeling is bij een huisarts en hij voor verdere behandeling zal worden verwezen naar een psychiater te 's-Hertogenbosch, die gespecialiseerd is in het behandelen van patiënten met een Oost Europese achtergrond, waaronder slachtoffers van de Balkanoorlog, dwingt op zichzelf niet tot de conclusie dat de vreemdeling afhankelijk is van zorg en hulp als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Verordening. Dit geldt evenzeer voor de niet onderbouwde stelling dat de broers de vreemdeling financieel ondersteunen en voor hem als klankbord fungeren op momenten waarop hij zich onzeker en depressief voelt.
Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt mocht stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van zijn broers afhankelijk is in de zin van artikel 15, tweede lid, van de Verordening, behoefde de staatssecretaris de door de vreemdeling op de voet van artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening gestelde omstandigheden niet bij de beoordeling van het asielverzoek van de vreemdeling te betrekken. Dat de vreemdeling in Oostenrijk geen familieleden heeft maakt het voorgaande niet anders.
2.3.3. Voor zover de vreemdeling heeft willen betogen dat hij voor zijn klachten is aangewezen op specialistische behandeling in Nederland wordt het volgende overwogen.
Volgens onderdeel C3/2.3.6.4 van de Vc 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de lidstaat, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Daarbij is het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, nu de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel er eveneens vanuit gaat dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
De vreemdeling is daarin niet geslaagd, nu met de door hem overgelegde patiëntenkaart van een MOA-arts en de uitnodiging van voormelde psychiater voor een vervolggesprek op 24 november 2008 niet aannemelijk is gemaakt dat hij voor zijn medische klachten in Oostenrijk geen adequate medische behandeling zal kunnen verkrijgen.
2.4. Het beroep van de vreemdeling is daarom ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 december 2008 in zaak nr. 08/34650;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009
393.
Verzonden: 5 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak