ECLI:NL:RBDHA:2022:6126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/8038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van afgeleid recht voor kinderen van vluchteling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Nigeriaanse eiseres, die als vluchteling in Italië is erkend. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met als doel haar minderjarige kinderen het recht op verblijf in Nederland te waarborgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de eiseres op 3 september 2019 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen, en dat het bezwaar hiertegen op 20 oktober 2020 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres op 20 april 2022 behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verblijfsrecht in Italië niet meer bestaat. De rechtbank benadrukte dat het feit dat de verblijfsvergunning is verlopen, niet betekent dat de vluchtelingenstatus is ingetrokken. De rechtbank verwees naar de Kwalificatierichtlijn, die vereist dat de vluchtelingenstatus actief moet worden beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de eiseres, zolang haar vluchtelingenstatus niet is beëindigd, recht heeft op bescherming en sociale voorzieningen in Italië. De rechtbank oordeelde verder dat de belangen van de kinderen in deze procedure geen verdere rol konden spelen, omdat de kinderen niet gedwongen worden de Unie te verlaten. Uiteindelijk werd het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8038

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft bij brief van 21 april 2022 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiseres heeft bij brief van 26 april 2022 gereageerd en haar beroepsgronden aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 9 mei 2022 op die aanvulling gereageerd. Partijen hebben vervolgens niet binnen de bij brief van 10 mei 2022 gestelde termijn aangegeven dat zij een nadere zitting wensen. De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 31 mei 2022 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is van Nigeriaanse nationaliteit, is geboren op [geboortedatum eiseres], en verblijft in Nederland. Eiseres heeft op 4 januari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres stelt dat zij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een van haar minderjarige Nederlandse kinderen [naam kind 1] en [naam kind 2], beiden geboren op [geboortedatum kinderen], afgeleid verblijfsrecht heeft. Daarbij doet eiseres een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), ECLI:EU:C:2017:354.
2. Bij primair besluit, gehandhaafd bij bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Volgens hem ontleent eiseres geen afgeleid verblijfsrecht aan het arrest Chavez-Vilchez en artikel 20 van het VWEU. Daaraan legt verweerder grondslag dat eiseres in Italië een verblijfsrecht heeft, omdat zij daar als vluchteling is toelaten. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door Italië verleende internationale bescherming is komen te vervallen, dan wel is ingetrokken. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij zichzelf als statushouder met twee minderjarige kinderen in Italië niet kan redden, of dat de kinderen in Italië geen verblijfsrecht zouden kunnen krijgen. Omdat eiseres door dit verblijfsrecht naar Italië, een andere lidstaat van de Unie, kan gaan, worden de kinderen niet gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiseres een verblijfsrecht in Nederland wordt geweigerd, aldus verweerder.
Beoordeling
Verblijfsrecht in Italië
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat haar Italiaanse asielvergunning is verlopen en dat zij dit niet kan herkrijgen (en dus ook geen verblijfsrecht in Italië meer heeft), althans dat zij op dit punt haar stel- en onderbouwingsplicht is nagekomen, zodat verweerder een onderzoeksplicht heeft en de bewijslast dus bij hem ligt. Eiseres verwijst in dat kader onder meer naar het bij de hoorzitting overhandigde artikel van [naam].
3.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd. Het gaat hierbij om situaties dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit betekent dat de onderdaan van een derde land geen aanspraak heeft op een afgeleid verblijfsrecht als hij zich met de burger van de Unie naar een andere lidstaat kan begeven. Hoewel in de arresten van het Hof het mogelijke verblijfsrecht in een andere lidstaat van de ouder afgeleid was van het verblijfsrecht van het kind als onderdaan van die andere lidstaat, is de Afdeling van oordeel dat deze regel ook op gaat als het gezamenlijke verblijf in een andere lidstaat mogelijk wordt gemaakt door een verblijfsrecht aldaar van de ouder. Het Hof baseert deze regel immers in algemene bewoordingen op het gevolg van een gezamenlijk verblijfsrecht in een andere lidstaat: dat het kind als Unieburger niet het grondgebied van de Unie als geheel hoeft te verlaten. De Afdeling heeft voorgaand oordeel gebaseerd op onder andere het arrest Chavez-Vilchez, het arrest Dereci van 15 november 2011, ECLI:EU:C:2011:734, het arrest Alokpa en Moudoulou van 10 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:645, en het arrest Rendón Marín van 13 september 2016, ECLI:EU:C:2016:675.
3.2.
Over de bewijslast heeft de Afdeling uit het arrest Chavez-Vilchez afgeleid dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat die burger van de Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als de vreemdeling betoogt dat het verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat of dat de burger van de Unie daar niet kan verblijven omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan de vreemdeling om dat aannemelijk te maken. Dit zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn als uit het verblijfsdocument, of andere overgelegde stukken, volgt dat het verblijfsrecht door de autoriteiten van de betreffende lidstaat is beëindigd. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet de staatssecretaris aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak van 16 april 2021. Gelet op dit oordeel van de Afdeling over de bewijslast volgt de rechtbank eiseres niet in haar verwijzing naar het artikel van [naam].
3.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het verblijfsrecht in Italië niet meer bestaat. Bij de aanvraag heeft eiseres een kopie van haar Italiaanse verblijfsdocument overgelegd welke is verleend op grond van haar toelating als vluchteling. Dit document verliep op 5 maart 2019. De rechtbank benadrukt dat het feit dat een verblijfsvergunning is verlopen, niet betekent dat de vluchtelingenstatus op zichzelf is ingetrokken. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:669. Op grond van de Kwalificatierichtlijn (richtlijn 2011/95/EU) moet de vluchtelingenstatus actief worden beëindigd dan wel ingetrokken. Italië is ook gebonden aan de Kwalificatierichtlijn. Blijkens het AIDA Country Report Italy, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen, geldt in Italië ook een aparte procedure voor intrekking of beëindiging van de vluchtelingenstatus, met individuele beoordeling (zie “content of international protection”, onder A (“status and residence”), hoofdstuk 5 en 6 van het Country Report). Uit de door verweerder in beroep overgelegde memo van 21 april 2022 blijkt bovendien dat de Italiaanse politie op die dag nog aan de Nederlandse Migration Liaison Officer heeft laten weten dat de asielstatus van eiseres niet is ingetrokken. Eiseres heeft in reactie hierop erkend dat haar vluchtelingenstatus niet actief is beëindigd, dan wel is ingetrokken.
3.4.
Eiseres benadrukt echter dat haar asielvergunning is verlopen en dat zij die eerst moet verlengen om nog aanspraak te kunnen maken op haar vluchtelingenstatus in Italië. Volgens haar is de verantwoordelijkheid voor de verlenging en de uitoefening van de rechten van haar vluchtelingenstatus overgegaan op de Nederlandse autoriteiten op grond van de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1981, 239; de Overeenkomst). Verweerder stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2970, echter terecht dat de Overeenkomst niet gaat over de afgifte of vernieuwing van een asielvergunning, maar over de vraag welk land verantwoordelijk is voor de afgifte van een vluchtelingenpaspoort. Die vraag kan bovendien alleen aan de orde komen in een procedure over een aanvraag om een vluchtelingenpaspoort, die hier niet voorligt. Uit de Overeenkomst volgt dus niet dat Italië niet langer verantwoordelijk is voor de verlenging van de asielvergunning van eiseres.
3.5.
Eiseres heeft tot op heden niet bij de daartoe bevoegde Italiaanse autoriteiten (de Questura) een aanvraag om verlenging van haar asielvergunning ingediend. Volgens eiseres kan niet van haar worden verwacht dat zij een aanvraag om verlenging indient, omdat zij daarvoor naar Italië moet reizen en daar een geregistreerd adres moet hebben. Eiseres heeft daar niet de financiële middelen voor. Het is bovendien onverantwoord om terug te keren, omdat zij met haar twee kleine kinderen in Italië dakloos zal worden. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat eiseres niet met haar kinderen - als burgers van de Unie - in Italië als lidstaat kan verblijven. Dit betoog faalt. Het is aan eiseres om een aanvraag verlenging te doen. De rechtbank merkt daarbij op dat, zolang haar vluchtelingenstatus niet is beëindigd, eiseres onder meer recht behoudt op de voordelen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn, waaronder begrepen het recht op bescherming tegen refoulement, alsook het recht op toegang tot sociale voorzieningen en huisvesting (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 24 juni 2015 inzake H.T. (rechtsoverweging 95) ECLI:EU:C:2015:413). De stellingen van eiseres betreffen daarbij onzekere toekomstige gebeurtenissen en daarmee is niet aangetoond dat zij niet met haar kinderen in Italië kan verblijven. Hierbij merkt de rechtbank overigens op dat er geen recente jurisprudentie is waaruit blijkt dat statushouders in Italië worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU-Handvest. Integendeel, het EHRM heeft in de beslissing M.T. tegen Nederland van 23 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, nog geoordeeld dat voor asielzoekers – een meer kwetsbare groep dan statushouders – de overdracht aan Italië niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM (het equivalent van artikel 4 van het EU-Handvest). Dat eiseres een verklaring van een vriendin in Italië heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij geen onderdak aan eiseres kan bieden, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft er in dit kader overigens terecht op gewezen dat de vader van de kinderen op dit moment de huur van de woning in Nederland betaalt, zodat niet valt in te zien dat hij eiseres en de kinderen ook niet in Italië financieel kan ondersteunen. Bij voorkomende problemen kan eiseres zich bovendien wenden tot de Italiaanse autoriteiten.
Van eiseres kan dus worden verwacht dat zij naar Italië gaat om daar verlenging van haar asielvergunning aan te vragen. De stelling dat er een gerede kans bestaat dat die aanvraag wordt afgewezen omdat eiseres contact heeft gehad met de Nigeriaanse ambassade, doet hier evenmin aan af. Ook dit betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis. De overgelegde e-mail van 11 november 2020 van een Italiaanse ambassademedewerker, waarin hij aan de gemachtigde van eiseres laat weten dat eiseres op grond van de Dublinverordening het recht heeft om terug te keren, maar nu haar verblijfsvergunning is verlopen en ze een Nigeriaans paspoort heeft, ze geen vluchteling meer is, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De ambassade is niet de bevoegde autoriteit die een aanvraag om verlenging van een asielvergunning beoordeelt. Bovendien blijkt uit de tekst van de e-mail dat de ambassademedewerker uitgaat van een verkeerde beoordelingskader. De Dublinverordening is immers niet van toepassing op statushouders en, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.3. is overwogen, een vluchtelingenstatus eindigt – anders dan de ambassademedewerker kennelijk meent - niet bij het verlopen van een verblijfsvergunning. Aldus is niet zonder meer aannemelijk dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlenging van haar asielvergunning en de kinderen zouden worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een van haar kinderen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. De beroepsgrond faalt.
Het belang van de kinderen
4. Eiseres heeft nog een beroep gedaan op het belang van de kinderen en daarbij gewezen op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De rechtbank is van oordeel dat die belangen in het kader van de onderhavige aanvraag geen verdere rol kunnen spelen, omdat artikel 20 van het VWEU gelet op het voorgaande niet van toepassing is en de kinderen niet worden gedwongen de Unie te verlaten.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.