ECLI:NL:RBDHA:2022:6126
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op basis van afgeleid recht voor kinderen van vluchteling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Nigeriaanse eiseres, die als vluchteling in Italië is erkend. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met als doel haar minderjarige kinderen het recht op verblijf in Nederland te waarborgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de eiseres op 3 september 2019 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen, en dat het bezwaar hiertegen op 20 oktober 2020 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres op 20 april 2022 behandeld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verblijfsrecht in Italië niet meer bestaat. De rechtbank benadrukte dat het feit dat de verblijfsvergunning is verlopen, niet betekent dat de vluchtelingenstatus is ingetrokken. De rechtbank verwees naar de Kwalificatierichtlijn, die vereist dat de vluchtelingenstatus actief moet worden beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de eiseres, zolang haar vluchtelingenstatus niet is beëindigd, recht heeft op bescherming en sociale voorzieningen in Italië. De rechtbank oordeelde verder dat de belangen van de kinderen in deze procedure geen verdere rol konden spelen, omdat de kinderen niet gedwongen worden de Unie te verlaten. Uiteindelijk werd het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.