ECLI:NL:RBDHA:2022:5948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/5185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstandsuitkering en bijzondere bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. Eiser had op 6 april 2020 aanvragen ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en voor bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van zijn woning. De aanvragen werden door verweerder afgewezen op 28 april 2020, omdat eiser onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. Verweerder stelde dat de inkomens- en vermogenspositie van eiser onduidelijk was, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 26 juni 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 3 januari 2022, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en er was ook een tolk aanwezig.

De rechtbank overwoog dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust. Eiser diende objectieve en verifieerbare gegevens te overleggen over zijn financiële situatie. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, met name over de herkomst en bestemming van de stortingen op zijn bankrekening. Eiser had weliswaar verklaringen over de ontvangen bedragen, maar deze waren niet onderbouwd met controleerbare gegevens. Hierdoor was eiser tekortgeschoten in zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Boere).

Procesverloop

In het besluit van 28 april 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 april 2020 om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In het besluit van 28 april 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand afgewezen.
In het besluit van 26 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het beroep van eiser met zaaknummer
SGR 20/6955, op 3 januari 2022 op zitting behandeld middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Fayez.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 6 april 2020 een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Pw ingediend, alsmede een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de inrichting van zijn woning. Ter beoordeling van de aanvragen heeft verweerder eiser om informatie gevraagd, waaronder verklaringen over stortingen en afschrijvingen op eisers bankrekening, welke hij moet voorzien van controleerbare schriftelijke bewijzen.
2. In primair besluit I heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering afgewezen, omdat volgens verweerder sprake is van een onduidelijke inkomens- en vermogenspositie. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen. In primair besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten van zijn woning eveneens en onder verwijzing naar primair besluit I afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften, primair besluit I en II gehandhaafd en de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser voert aan dat er vanaf de maand april 2020 tot het moment van primair besluit I en II geen sprake was van stortingen of bijschrijvingen. De bijstand had dus per 1 april 2020 toegekend kunnen worden. Eiser heeft voldoende uitleg gegeven over de stortingen en bijschrijvingen in de periode van oktober 2019 tot en met maart 2020. Tot slot voert eiser aan dat het beoordelingskader van een bijstandsaanvraag verschilt met een aanvraag om bijzondere bijstand. Verweerder kan bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand niet volstaan met een verwijzing naar primair besluit I.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Volgens eveneens vaste rechtspraak [2] is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de giro- en bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode.
4.2
In het geval van eiser houdt het voorgaande in dat hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken wat de herkomst en de bestemming is van de verschillende bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening in de maanden voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. De rechtbank overweegt in dit kader het volgende.
4.3
Niet in geschil is dat eiser in de periode van 2 oktober 2019 tot en met 24 maart 2020 via Western Union verschillende betalingen uit het buitenland heeft ontvangen van bij elkaar meer dan € 8.000,-. Eén van de betalingen betreft een geldbedrag van € 2.414,10, afkomstig van een oliebedrijf in [buitenland]. Verder hebben er gedurende voornoemde periode verschillende bijschrijvingen en stortingen op eisers bankrekening plaatsgevonden. Volgens eiser betreffen de eigen stortingen op zijn bankrekening de contante bedragen die hij via Western Union van zijn zus in [buitenland] heeft ontvangen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. Alhoewel eiser op 22 april 2020 een schriftelijke verklaring heeft gegeven over de ontvangen en gestorte geldbedragen, ontbreekt een verklaring per geldbedrag waaruit blijkt van wie het betreffende geldbedrag is ontvangen en/of waarvoor het betreffende geldbedrag is ontvangen. Eiser heeft zijn verklaring ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Wat betreft de stortingen op eisers bankrekening is daarbij van belang dat eiser weliswaar meerdere afschriften van Western Union heeft overgelegd, maar deze geldstroom niet controleerbaar is omdat de ontvangen geldbedragen contant worden opgenomen en geen van de geldbedragen op de afschriften overeenkomt met de door eiser op zijn bankrekening gestorte geldbedragen. Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening de via Western Union ontvangen bedragen betreffen.
4.5
Doordat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag, is hij tekortgeschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in van artikel 17, eerste lid, van de Pw. Verweerder kon hierdoor niet vaststellen of eiser verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 11 van de Pw, zodat verweerder eisers aanvragen om algemene en bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
4.6
Eiser betoogt ten slotte dat verweerder bij besluit van 21 juli 2020 op basis van dezelfde stukken eisers nieuwe bijstandsaanvraag wel heeft toegewezen. Daarbij is ingaande 5 mei 2020 bijstand toegekend. Dit betoog kan niet afdoen aan de juistheid van het bestreden besluit. Zoals uit in het voorgaande is overwogen heeft verweerder namelijk terecht in het bestreden besluit de aanvragen van eiser om bijstand en bijzondere bijstand afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1968, en de uitspraak van de CRvB van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162.