ECLI:NL:CRVB:2016:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/4842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en kasstortingen

In deze zaak heeft appellante op 7 januari 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd over de herkomst van kasstortingen op haar bankrekeningen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. Appellante stelde dat zij alle benodigde gegevens had overgelegd en dat de verklaringen van haar moeder de herkomst van de kasstortingen aantoonde. De Raad oordeelt echter dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat de verklaringen van haar moeder te algemeen en inconsistent zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het hoger beroep af, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag in stand blijft.

Uitspraak

15/4842 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2015, 14/7680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 april 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 7 januari 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante onder meer bankafschriften van haar ABN AMRO-rekening en ING-rekening overgelegd. Uit die bankafschriften blijkt dat appellante diverse kasstortingen op de ABN AMRO-rekening, in de periode van 1 december 2013 tot 1 maart 2014 tot een bedrag van totaal € 2.370,-, en op de ING-rekening, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 april 2014 tot een bedrag van totaal € 3.380,-, heeft ontvangen.
1.2.
Het college heeft appellante onder meer bij brieven van 13 februari 2014 en
10 maart 2014 in de gelegenheid gesteld de in deze brieven genoemde stukken, waaronder een schriftelijke verklaring onderbouwd met deugdelijke bewijsstukken over de herkomst van de in 1.1 genoemde kasstortingen, te overleggen. Appellante heeft daarop schriftelijke verklaringen van haar moeder van 25 februari 2014 en van 10 maart 2014 overgelegd. Bij brief van 24 april 2014 heeft het college appellante vervolgens om een nadere toelichting gevraagd over het in de verklaring van haar moeder van 10 maart 2014 gestelde gebruik van de ABN AMRO-rekening door de moeder van appellante. Appellante heeft daarop een schriftelijke verklaring van haar moeder van 1 mei 2014 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op de bankrekeningen van appellante regelmatig kasstortingen worden gedaan en dat zij de herkomst daarvan niet met verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij alle beschikbare gegevens heeft overgelegd en met de verklaringen van haar moeder de herkomst van de kasstortingen heeft aangetoond. Appellante heeft het geld van haar moeder ontvangen. Het gaat volgens appellante te ver om van haar te verlangen dat zij aantoont waar haar moeder de gelden vandaan heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 januari 2014 (datum aanvraag) tot en met
13 mei 2014 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken over onder meer zijn financiële situatie te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de hier te beoordelen periode en in de periode voorafgaand aan haar aanvraag kasstortingen tot de in 1.1 vermelde bedragen op haar bankrekeningen heeft ontvangen. Appellante heeft de herkomst van deze kasstortingen niet met objectief en verifieerbaar bewijs inzichtelijk gemaakt. Anders dan appellante heeft betoogd zijn de verklaringen van de moeder van appellante hiertoe niet afdoende. Deze verklaringen zijn daartoe te algemeen en te weinig concreet. Daarbij komt dat de verklaringen van de moeder van appellante niet eenduidig zijn. Zo verklaart de moeder van appellante op 25 februari 2014 dat zij een bedrag van € 400,- aan appellante heeft geleend, terwijl de moeder van appellante op 10 maart 2014 enkel verklaart dat zij de ABN AMRO-rekening van appellante gebruikt voor huishoudelijke doeleinden, omdat zij rood staat op haar eigen bankrekening. De moeder van appellante heeft op 1 mei 2014 verklaard dat zij spaargeld ontvangt uit een Curaçaos spaarsysteem en dat zij dat geld op de ABN AMRO-rekening van appellante laat storten, omdat zij - kort gezegd - wil voorkomen dat op dat geld beslag wordt gelegd. Verder heeft de moeder van appellante verklaard dat zij om diezelfde reden op 7 april 2014 ook een bedrag heeft gestort op de ING-rekening van appellante. Voor de andere kasstortingen op de
ING-rekening tot een bedrag van totaal € 2.010,- heeft appellante geen verklaring gegeven. De financiële situatie van appellante is hiermee onduidelijk gebleven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

HD