ECLI:NL:RBDHA:2022:5938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
NL21.15811
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van niet daadwerkelijk gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland om zich bij haar echtgenoot, referent, te voegen. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen sprake was van een werkelijk gezinsleven tussen eiseres en referent, ondanks hun rechtsgeldig huwelijk. Eiseres heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak op 18 mei 2022 behandeld. Eiseres was vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat eiseres en referent elkaar nog nooit daadwerkelijk hadden ontmoet en dat hun contact voornamelijk via digitale middelen verliep. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er een juridisch huwelijk bestaat, dit niet automatisch betekent dat er ook sprake is van een daadwerkelijk gezinsleven. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van een samenwoningssituatie en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd.

Eiseres voerde aan dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het EVRM en andere relevante richtlijnen, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet opgingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder niet verplicht was om eiseres te horen in bezwaar, aangezien er geen twijfel bestond over de afwijzing. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen proceskosten vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15811

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Jairam).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf, afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 18 mei 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Ook de heer [referent] , echtgenoot van eiseres en referent, is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1992 en bezit de Syrische nationaliteit. Zij beoogt in het kader van nareis verblijf bij haar echtgenoot, referent, met wie zij op afstand is getrouwd. Verweerder heeft referent eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Hoewel verweerder aanneemt dat er tussen eiseres en referent een juridisch huwelijk bestaat, bestaat er volgens hem tussen hen geen werkelijk gezinsleven. [1] Verweerder heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd door het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
Waarom is eiseres het niet eens met verweerder?
3. Eiseres stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Voor nareis is toereikend dat er sprake is van een huwelijk dat bestond voor binnenkomst van referent in Nederland. Verweerder mag in dit kader niet eisen dat eiseres en referent hebben samengewoond, althans mag dit niet als absolute afwijzingsgrond gebruiken. [2] Daarnaast had verweerder bij de beoordeling van het werkelijke gezinsleven rekening moeten houden met de omstandigheden dat de relatie sinds 2015 bestaat en is overgegaan in een wettig huwelijk, het huwelijk is geregistreerd door de Syrische autoriteiten, eiseres en referent contact onderhouden via de telefoon, beeldverbinding en sociale media, de situatie in Syrië tot op heden een ontmoeting heeft belemmerd en referent in zijn asielprocedure het huwelijk heeft genoemd. Verweerder had op zijn minst moeten doortoetsen of eiseres en referent een partnerrelatie hebben. De afwijzing van de aanvraag is volgens eiseres verder in strijd met artikel 8 van het EVRM, [3] artikel 4 en 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 23 van de Definitierichtlijn. Tot slot stelt eiseres dat verweerder haar of referent in bezwaar had moeten horen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij een werkelijk huwelijks- of gezinsleven uitoefent met referent. Met het overleggen van een als 'echt' aangemerkte huwelijksakte, voldoen eiseres en referent in beginsel aan deze bewijslast. Verweerder heeft vervolgens niet ten onrechte in de omstandigheid dat eiseres en referent hebben verklaard dat zij elkaar nog nooit daadwerkelijk hebben ontmoet reden gezien om te beoordelen of – ondanks het rechtsgeldige huwelijk – sprake is van een werkelijk huwelijks- of gezinsleven. Gezinshereniging beoogt immers het herstel van het gezinsleven zoals dat bestond voor het vertrek van referent. Als eiseres en referent in het land van herkomst geen werkelijk gezinsleven uitoefenden, bestaat er geen gezinsleven dat voor herstel in aanmerking komt. Een rechtsgeldig huwelijk zonder enige feitelijke invulling kan namelijk evengoed worden voortgezet zonder dat eiseres nareist. [4]
5. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder, net zoals bij een gestelde duurzame en exclusieve relatie van ongehuwde partners, het werkelijk gezinsleven moet beoordelen aan de hand van de feitelijke situatie. [5] Nu de toets in beide gevallen hetzelfde is, treft het betoog van eiseres dat verweerder had moeten doortoetsen aan de voorwaarden van een partnerrelatie, geen doel.
6. Verweerder stelt terecht dat eiseres en referent geen werkelijk gezinsleven uitoefenen. Niet in geschil is dat eiseres en referent elkaar nog nooit daadwerkelijk hebben ontmoet. Zij hebben verklaard dat zij contact met elkaar onderhouden via de telefoon, sociale media en beeldverbinding. Dit maakt dat verweerder terecht stelt dat eiseres en referent niet hebben samengewoond en geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de verklaringen blijkt ook dat eiseres nog tot het gezin van haar ouders behoort en referent tot kort voor zijn vertrek tot het gezin van zijn ouders. Daarnaast is niet gebleken dat er tussen eiseres en referent een onderlinge afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder heeft het samenwoningsvereiste in samenhang met alle andere relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling betrokken. Het samenwoningsvereiste vormt dus niet – zoals eiseres betoogt – een zelfstandige afwijzingsgrond. De overige omstandigheden die eiseres aanvoert, zoals dat referent het huwelijk in zijn asielprocedure heeft genoemd en de situatie in Syrië een ontmoeting tot nu toe heeft belemmerd, maken niet dat verweerder tot een ander oordeel had moeten komen.
7. Het betoog van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, artikel 4 en 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 23 van de Definitierichtlijn, slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onder verwijzing naar vaste rechtspraak [6] stelt dat deze artikelen niet maken dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan verweerder, omdat eiseres zich in beroep heeft beperkt tot een herhaling van haar bezwaargronden en daarbij heeft nagelaten uit te leggen waarom het bestreden besluit op dit onderdeel onjuist is. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder eiseres in overeenstemming met de meest recente rechtspraak afdoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een reguliere gezinsherenigingsaanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM in te dienen. [7]
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar. Verweerder mag van horen in bezwaar slechts afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [8] Het bezwaarschrift van eiseres bevatte geen aanknopingspunten voor twijfel over de omstandigheid dat eiseres en referent voor de komst van referent in Nederland geen werkelijk gezinsleven uitoefenden. Dit maakt dat aan de vereiste maatstaf werd voldaan en verweerder kon afzien van het horen in bezwaar.
Wat is de conclusie?
9. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
10. Verweerder hoeft eiseres geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
2.Eiseres doet daarbij een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:455).
3.Het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:998, r.o. 4 en 4.1) en 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1690, r.o. 4.1).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1112, r.o. 2.5).
6.Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraken van deze rechtbank van 27 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:12309, r.o. 5.3 en 5.4.), van de Afdeling van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424) en 19 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1555).
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:980, r.o. 10.1).
8.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.