ECLI:NL:RBDHA:2022:5885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
20/3106 en 20/3109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een WIA-uitkering en schadevergoeding wegens niet tijdig opleggen van een loonsanctie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2022, in de zaken met de nummers 20/3106 en 20/3109, is de rechtbank geconfronteerd met een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een WIA-uitkering en een verzoek om schadevergoeding. De eiser, die als verkoper bij Hornbach werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door een ongeval. Het primaire besluit van 20 juni 2019 weigerde deze uitkering, en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelde het beroep en het verzoek om schadevergoeding op 13 juli 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit gebreken vertoonde, met name omdat verweerder niet had gemotiveerd waarom er geen loonsanctie was opgelegd aan de ex-werkgever van eiser, ondanks dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen waren. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband bestond tussen het niet tijdig opleggen van de loonsanctie en de door eiser geleden schade. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 18.835,73, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 juni 2019. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.656,50. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de schade die eiser had geleden als gevolg van het nalaten van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3106 en 20/3109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: D. Spiering Kalay).

Procesverloop

In het besluit van 20 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser per 4 juni 2019 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen.
Op 1 oktober 2019 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding aan verweerder gedaan in verband met het niet tijdig opleggen van een loondoorbetalingsverplichting aan de (ex)-werkgever van eiser.
In het besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In het besluit van 13 maart 2020 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd in zoverre dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft toegekend wegens het overschrijden van de beslistermijn.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft tevens een verzoekschrift tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft ten aanzien van het beroep een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 28 juni 2021 een besluit genomen op het verzoek om schadevergoeding.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 13 juli 2021 door middel van Skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft hierna het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt nader te onderbouwen en Gemeente Delft een schriftelijk standpunt te vragen over of een schadevergoeding – die ziet op niet doorbetaald loon over een periode dat een bijstandsuitkering is ontvangen – door de gemeente wordt aangemerkt als middelen achteraf en zo ja, of een dergelijke schadevergoeding zal worden teruggevorderd.
Op 28 september 2021 heeft de rechtbank de reactie van eiser ontvangen. Deze reactie is in afschrift naar verweerder toegezonden. Op 28 december 2021 is de reactie van verweerder van 20 december 2021 ontvangen.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam als verkoper sanitair voor 38 uur per week bij Hornbach (ex-werkgever). Op 6 juni 2017 is hij naar aanleiding van een ongeval met fysieke klachten uitgevallen. Op 15 maart 2019 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hierbij is tevens meegedeeld dat er geen loonsanctie aan de ex-werkgever wordt opgelegd. Weliswaar is verweerder van oordeel dat de ex-werkgever niet voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van eiser, maar omdat de wachttijd reeds is verstreken, is het volgens verweerder niet meer mogelijk om de loondoorbetalingsverplichting van de ex-werkgever te verlengen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser 0% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en een rapport van de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert aan dat het besluit onjuist is gemotiveerd en onvolledig is. Verweerder heeft nagelaten om een besluit te nemen op het onderdeel van het bezwaar dat zich richt tegen het besluit om de ex-werkgever geen loonsanctie op te leggen. Ook stelt de verzekeringsarts b&b dat de klachten van eiser niet leiden tot beperkingen als gevolg van ziekte, terwijl de verzekeringsarts b&b wel degelijk beperkingen heeft aangenomen. Eiser heeft in een aparte procedure, hier gevoegd behandeld, een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens het niet opleggen van een loonsanctie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Zaaknummer 20/3106
6.1.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat het beroep zich niet richt tegen de afwijzing van de WIA-uitkering. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling of het medisch en arbeidskundig onderzoek juist en zorgvuldig zijn.
6.2.
Eiser heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts b&b wel beperkingen heeft aangenomen, in tegenstelling tot wat het bestreden besluit vermeldt. Dit is van belang voor een mogelijke latere Amber-aanspraak. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat er beperkingen zijn en dat het een ongelukkige zinsnede betreft. Ook heeft verweerder gewezen op het correctierecht van eiser.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat er in het bestreden besluit had moeten staan dat eiser beperkingen heeft. Dit is relevant in verband met een mogelijke Amber-aanspraak. De zinsnede ‘
De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat uw klachten niet leiden tot beperkingen als gevolg van ziekte’ is onjuist. Er kleeft derhalve een gebrek aan het bestreden besluit.
7.1.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om een besluit te nemen ten aanzien van het onderdeel van het bezwaar dat zich richt tegen het besluit om de ex-werkgever geen loonsanctie op te leggen. Verweerder stelt in het verweerschrift dat er terecht geen loonsanctie is opgelegd, omdat de termijn hiervoor verstreken was. Wel erkent verweerder dat er in het bestreden besluit ten onrechte geen overweging is opgenomen over het niet opleggen van een loonsanctie, maar dat een en ander wel blijkt uit de onderliggende dossierstukken.
7.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt en ziet in de onderliggende stukken geen overweging of oordeel over hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het niet opleggen van de loonsanctie. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 7:11 van de Awb.
8. De rechtbank ziet aanleiding om de bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit het dossier blijkt dat de verzekeringsarts b&b wel degelijk beperkingen heeft aangenomen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting ook erkend dat er sprake is van beperkingen. De rechtbank heeft dit ook in deze uitspraak opgenomen. Gelet hierop is een nieuw besluit naar het oordeel van de rechtbank niet nodig voor een eventuele amber-aanspraak in de toekomst. Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog gemotiveerd dat het niet mogelijk is om na einde wachttijd een loonsanctie op te leggen.
9. Anders dan eiser stelt, is de overweging van de verzekeringsarts b&b in het bestreden besluit over de beperkingen niet relevant voor de vraag of de ex-werkgever een loonsanctie opgelegd had moeten krijgen
.Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1268) volgt dat de bestuursrechter bevoegd is om een oordeel te geven over de schade die eiser stelt te lijden als gevolg van het nalaten van verweerder om tijdig – dat wil zeggen, voor het einde van de wachttijd – een loonsanctiebesluit te nemen. Voorwaarde hiervoor is wel dat verweerder het nalaten uitdrukkelijk heeft erkend. In het schadebesluit van 28 juni 2021 wordt dit nalaten uitdrukkelijk erkend. Daarnaast blijkt ook uit de eerdere stukken in geding en uit het primaire besluit dat verweerder voornemens was om een loonsanctie op te leggen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen, maar dat dit niet is gebeurd omdat verweerder de ex-werkgever niet tijdig heeft geïnformeerd. Het nalaten van verweerder is hiermee naar het oordeel van de rechtbank gegeven. Dit brengt mee dat de rechtbank bevoegd is een oordeel te geven over de schade die eiser stelt te hebben geleden als gevolg van dat nalaten.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Ook dient verweerder het door hem betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.
Zaaknummer 20/3109
11.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank verweerder heeft verzocht om vergoeding van de schade, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Voorts stelt de rechtbank vast dat er na dat verzoek aan verweerder meer dan acht weken zijn verstreken voordat eiser een verzoekschrift indiende bij de rechtbank. Eiser heeft namelijk op 1 oktober 2019 een verzoekschrift ingediend bij verweerder. Vervolgens heeft eiser tegelijk met zijn beroep op 22 april 2020 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. Er is dan ook voldaan aan de vereisten van artikel 8:90 van de Awb.
11.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Er moet sprake zijn van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
11.3.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
11.4.
Het is ook vaste rechtspraak van de CRvB dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen, zodat bij de berekening van de schadevergoeding op een bedrag aan gemist loon de over de betreffende periode ontvangen uitkeringen in mindering mogen worden gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:295).
11.5.
De rechtbank is van oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen het niet tijdig opleggen van de loonsanctie en de door eiser geleden schade. Daartoe wordt als volgt overwogen. Een werkgever is op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek gedurende de eerste twee ziektejaren van de werknemer belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen. Die verplichting bestaat ook als door verweerder een loonsanctie op grond van artikel 26, tweede lid, van de WIA wordt opgelegd. Nu dit niet tijdig is gebeurd, heeft eiser een jaar geen loon ontvangen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de door eiser geleden schade als gevolg van het niet tijdig opleggen van de loonsanctie dient te vergoeden.
11.6.
Verweerder heeft op 28 juni 2021 een schadebesluit genomen en is daarin van mening dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 3.914,20. Verweerder vindt dat eiser recht heeft op 70% van zijn loon, namelijk € 1.242,-, en dit voor een periode van twaalf maanden, zijnde in totaal € 14.904,-. Aangezien eiser gedurende deze twaalf maanden een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) heeft ontvangen van € 1.030,42 per maand, dient dit in mindering op het bedrag te worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser recht heeft op een bedrag van in totaal € 2.544,- aan loonschade. De gevorderde pensioenpremie van € 1.255,20 wordt niet betwist door verweerder en komt volledig voor vergoeding in aanmerking. Voor de gevorderde kosten voor rechtsbijstand kent verweerder aan eiser een vergoeding toe ter hoogte van de wettelijke eigen bijdrage van € 115,-.
11.7.
Eiser heeft in zijn reactie van 23 juni 2021 aangegeven dat eiser over de maanden mei en juni 2020 een dienstbetrekking had, zodat het verzoek om schadevergoeding ten aanzien van die maanden komt te vervallen. Verder is aangevoerd dat Gemeente Delft de door verweerder berekende schadevergoeding zal aanmerken als middelen achteraf en de schadevergoeding daarom zal terugvorderen wegens teveel ontvangen bijstand. Dit zou ertoe leiden dat eiser door het ontvangen van een schadevergoeding slechter af is. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt nader te onderbouwen.
11.8.
Op 28 september 2021 heeft eiser een brief van Gemeente Delft overgelegd van 13 september 2021 waaruit blijkt dat de gemeente een eventueel te ontvangen schadevergoeding zal aanmerken als middelen achteraf en de teveel verstrekte bijstand kan terugvorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten tweede, van de Pw. Verder heeft eiser een email van Gemeente Delft van 28 september 2021 overgelegd waaruit blijkt dat de gemeente de schadevergoeding zal verrekenen met de uitkering over genoemde periode. Ook heeft eiser stukken van Gemeente Delft overgelegd waaruit blijkt welke bedragen hij heeft ontvangen.
Daarnaast heeft eiser herrekend dat de door hem geleden schade bestaat uit het verschil tussen hetgeen hij zou hebben ontvangen en dat wat hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hier dient de bruto-terugvordering van Gemeente Delft bij op te worden geteld. Eiser berekent de schade als volgt:
  • het verschil – ofwel de schadevergoeding – tussen het netto uitgekeerde aan bijstand en het netto loon dat eiser zou hebben ontvangen bij een opgelegde loonsanctie over de periode van 4 juni 2019 tot en met 30 april 2020, in totaal € 5.525,31;
  • het bruto bedrag dat de Gemeente Delft heeft aangegeven te gaan terugvorderen, in totaal € 12.173,77;
  • de maandelijkse pensioenopbouw over de periode van 4 juni 2019 tot en met 30 april 2020, in totaal € 1.241,25;
  • de kosten voor advisering en indiening van het schadevergoedingsverzoek, in totaal € 417,45;
  • de proceskostenvergoeding van 2,5 procespunt, in totaal € 1.870,-.
Eiser vordert in totaal een bedrag van € 21.227,78.
11.9.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 20 december 2021 en stelt daarin de uitspraak van de CRvB juist te interpreteren door op de schadevergoeding de over de betreffende periode ontvangen bijstandsuitkering in mindering te brengen. Indien de gemeente een besluit neemt waarin de bijstandsuitkering wordt teruggevorderd, dan kan eiser bij de gemeente bezwaar maken. Verweerder is daar geen partij in.
12.1.
De rechtbank constateert dat verweerder pas kort voor de zitting – op 28 juni 2021 – een schadebesluit heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding van 1 oktober 2019. Vervolgens is verweerder ter zitting teruggekomen op dit besluit door te stellen dat zij niet bekend was met verdiensten in mei en juni 2020 en dat deze netto bedragen van in totaal € 3.750,- in mindering op de totale schadevergoeding dienen te worden gebracht. Aan het einde van de zitting heeft verweerder gesteld dat er überhaupt ten onrechte een schadebesluit is genomen, omdat eiser bij nader inzien een civielrechtelijke procedure had moeten voeren. Naast het feit dat de rechtbank het geen behoorlijke gang van zaken vindt om pas na 21 maanden een besluit te nemen op het schadevergoedingsverzoek en daar ter zitting weer op terug te komen, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder niet. Op grond van artikel 8:88 en 8:89 van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om zich uit te laten over een verzoek om schade veroorzaakt door nalaten van verweerder.
12.2.
Verweerder heeft daarnaast geen inhoudelijke reactie gegeven op het standpunt van eiser dat hij slechter af is wanneer hij een schadevergoeding ontvangt die bestaat uit loon minus ontvangen bijstand of op de door eiser op 28 september 2021 aangeleverde stukken. Verweerder beroept zich enkel op een uitspraak van de CRvB (de rechtbank begrijpt uit het schadebesluit: ECLI:NL:CRVB:2014:1268) en stelt geen partij te zijn bij het terugvorderen van een bijstandsuitkering. De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar hetgeen onder 9. is overwogen, dat er sprake is van een nalaten door verweerder. Dit nalaten heeft tot gevolg gehad dat eiser geen loon heeft ontvangen. Volgens hetgeen onder 11.5. is overwogen, dient verweerder deze schade aan gemist loon te vergoeden. Het is echter niet verweerder, maar Gemeente Delft die is opgedraaid voor het gemiste loon omdat zij een bijstandsuitkering aan eiser heeft verstrekt. Indien verweerder de door eiser ontvangen bijstandsuitkering van de door hem te betalen schadevergoeding aftrekt, zoals in het schadebesluit van 28 juni 2021 is gebeurd, leidt dit tot de onwenselijke situatie dat eiser slechter af is met schadevergoeding dan zonder schadevergoeding. Gemeente Delft kan namelijk op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten tweede, van de Pw de schadevergoeding aanmerken als middelen achteraf en dit terugvorderen, en heeft aangegeven dit ook te zullen doen. Indien het standpunt van verweerder zou worden gevolgd, zou eiser worden gedwongen om nóg een bestuursrechtelijke procedure te voeren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de te ontvangen schadevergoeding die ziet op de maanden dat hij een bijstandsuitkering heeft ontvangen, tot het aan bijstand verleende bedrag zal moeten betalen aan Gemeente Delft. De rechtbank volgt eiser daarom in zijn beroepsgrond dat de door hem ontvangen bijstandsuitkering niet in mindering dient te worden gebracht op het loon waar hij recht op heeft.
12.3.
De rechtbank stelt vast dat het bedrag van € 1.242,75 aan netto loonschade per maand niet in geschil is, nu verweerder dit bedrag in zijn nadere reactie van 20 december 2021 niet heeft betwist.
12.4.
De rechtbank overweegt dat vervolgens beoordeeld moet worden welk bedrag verweerder in totaal moet betalen aan loonschade over de periode van 4 juni 2019 tot 4 juni 2020. De rechtbank onderscheidt hierbij drie periodes:
4 juni 2019 tot en met 25 augustus 2019;
6 augustus 2019 tot en met 30 april 2019;
1 mei 2020 tot 4 juni 2020.
12.4.1.
Ten aanzien van periode 1 overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft ter zitting vernomen dat eiser niet per 4 juni 2019 maar eerst vanaf 26 augustus 2019 een bijstandsuitkering ontving. Hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de schade van 4 juni 2019 tot 26 augustus 2019 niet voor rekening en risico van verweerder dient te komen, omdat eiser de schade had kunnen beperken door eerder een bijstandsuitkering aan te vragen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Indien eiser ook over deze periode een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, geldt hiervoor hetzelfde als overwogen onder 12.2. Aannemelijk is dat Gemeente Delft dit bedrag ook zou terugvorderen. Eiser had zijn schade derhalve niet kunnen beperken. Ten aanzien van periode 1 is de rechtbank derhalve van oordeel dat eiser recht heeft op het netto loon, in totaal het door verweerder onbestreden bedrag van € 3.363,45.
12.4.2.
Ten aanzien van periode 2 is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verschil tussen de netto uitgekeerde bijstand en het anders ontvangen netto loon over de periode van 26 augustus 2019 tot en met 30 april 2020 moet vergoeden, plus de bruto terugvordering van bijstand. In totaal is dit het door verweerder onbestreden bedrag van € 14.335,63. [1]
12.4.3.
Ten aanzien van periode 3 heeft eiser zijn verzoek om schadevergoeding ingetrokken, omdat hij in deze periode inkomen ontving en geen schade heeft geleden.
Waar verweerder heeft gesteld dat het inkomen van eiser van mei en juni 2020 in mindering op de totale schadevergoeding moet worden gebracht, ziet de rechtbank hier geen grond voor. Het verzoek tot schadevergoeding ziet immers niet op deze maanden, derhalve wordt verweerder niet veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding over deze periode. Daarbij merkt de rechtbank op dat een loonsanctie maximaal 12 maanden duurt, in dit geval korter, en dat juni 2020 de 13e maand betreft.
12.5.
Eiser heeft daarnaast voor de periode van 4 juni 2019 tot en met 30 april 2020 pensioenopbouw gevorderd ten bedrage van € 104,60 per maand. De pensioenopbouw en dit bedrag komt volgens het schadebesluit voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag is ook in deze procedure niet bestreden. Het verzoek ten aanzien van de pensioenopbouw over de periode van 4 juni 2019 tot en met 30 april 2020 kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden toegewezen, in totaal het bedrag van € 1.136,65. De rechtbank merkt hierbij op dat in het verzoek om schadevergoeding voor de maand augustus 2019 is gevraagd om dubbele pensioenopbouw. Dit is verminderd naar de enkele pensioenopbouw van € 104,60.
12.6.
Betreffende de door eiser geclaimde vergoedingen voor gemaakte kosten van rechtsbijstand, is het volgende van belang. De Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorzien in een regeling voor toewijzing van vergoedingen van proceskosten, daaronder begrepen kosten van rechtsbijstand. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1319) is er bovendien, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Awb en het Bbp, geen plaats voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van de procedure van het verzoek om schadevergoeding. Uit het voorgaande volgt dat dit verzoek wordt afgewezen.
12.7.
De gevraagde proceskostenvergoeding valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder de schadevergoeding. Hiervoor wordt verwezen naar overweging 15.
13. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bedrag zoals hierboven omschreven, in totaal € 18.835,73, voor vergoeding in aanmerking komt. Nu eiser in zijn verzoek om schadevergoeding heeft aangegeven dat de indexering waarschijnlijk een verwaarloosbaar verschil zal maken en eiser ook niet om indexering heeft gevraagd, heeft de rechtbank de indexering achterwege gelaten. Het te vergoeden nettobedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 4 juni 2019 tot de dag van volledige vergoeding.
Zaaknummers 20/3106 en 20/3109
14. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Bpb vastgesteld op € 2.656,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de heropeningsbeslissing met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
in zaaknummer 20/3106
- verklaart het beroep ongegrond;
in zaaknummer 20/3109
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 18.835,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2019 tot de dag van volledige vergoeding
- wijst het meer of anders verzochte af;
in zaaknummers 20/3106 en 20/3109
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.656,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Relevante wettelijke bepalingen ten tijde van het bestreden besluit

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WIA, is de wachttijd 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt op grond van het tweede lid van dit artikel de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Ingevolge artikel 65 van de WIA, beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een WIA-uitkering of ex-werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
In artikel 26, tweede lid, van de WIA is bepaald: In afwijking van het eerste lid is artikel 25, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing op de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet (ZW) ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de eigenrisicodrager, bedoeld in de eerste zin, zonder deugdelijke grond de uit die zin voortvloeiende verplichtingen niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de persoon, bedoeld in de eerste zin recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29 van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de tweede zin, is ten hoogste 52 weken. Artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
In artikel 25, elfde lid, van de WIA is bepaald dat het Uwv de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de WIA en de ziekengeldsanctie van artikel 26, tweede lid, van de WIA niet kan opleggen als de beschikking tot verlenging van de betalingsverplichting van de (ex-) werkgever niet kan worden gegeven voor het einde van de wachttijd van artikel 23 van de WIA.
In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW, is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

Voetnoten

1.(netto loon van € 10.182,53 -/- netto bijstand van € 8.020,67 = € 2.161,86) + bruto terugvordering bijstand van € 12.173,77 = € 14.335,63.