ECLI:NL:RBDHA:2022:4974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
NL21.13177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER voor derdelander ouder van Unieburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Albanese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, maar deze werd afgewezen omdat verweerder stelde dat zij niet ten laste kwam van haar kinderen, die de Griekse nationaliteit hebben en in Nederland wonen. Eiseres voerde aan dat zij financieel afhankelijk was van haar kinderen, die haar regelmatig geld hadden overgemaakt. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van reële ondersteuning. De rechtbank concludeerde dat de kinderen in de acht maanden voor de aanvraag regelmatig geld naar eiseres hadden overgemaakt en dat verweerder niet had aangetoond dat deze ondersteuning niet noodzakelijk was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder de hoorplicht had geschonden door eiseres niet te horen in bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13177 (beroep)
NL21.13178 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer in vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, verzoekster

hierna te noemen: eiseres
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

In het besluit van 1 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
In het besluit van 21 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt dat verweerder haar niet zal uitzetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
De behandeling op zitting heeft plaatsgehad op 31 maart 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Ook aanwezig waren [naam 2] en [naam 3], de kinderen van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en zij heeft de Albanese nationaliteit. Zij is sinds 2005 weduwe en zij heeft twee volwassen kinderen, [naam 2] en [naam 3], die de Griekse nationaliteit hebben. De kinderen zijn de referenten in deze procedure. Voorheen woonden eiseres en haar kinderen in Griekenland. De kinderen wonen en werken sinds eind 2017 in Nederland. Eiseres verblijft sinds november 2019 bij hen in Nederland. Op 24 juni 2020 heeft zij een aanvraag gedaan voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Dit wordt ook een verblijfsdocument EU/EER genoemd.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet ten laste komt van haar kinderen. Er is geen sprake van reële en noodzakelijke ondersteuning door de kinderen. Eiseres heeft namelijk niet aangetoond dat zij ten minste één jaar ononderbroken en regelmatig van haar kinderen geld heeft ontvangen dat zij nodig had om in Griekenland in haar basisbehoeften te voorzien. Het beroep op artikel 8 van het EVRM [1] heeft verweerder niet beoordeeld, omdat het niet kan leiden tot afgifte van het gevraagde verblijfsdocument.
Beroepsgronden
3. Eiseres voert aan dat zij financieel afhankelijk is van haar kinderen. Zij kan niet rondkomen zonder hun ondersteuning. Die bestaat onder meer hieruit dat zij gedurende een lange periode regelmatig geld naar eiseres hebben overgemaakt. Eiseres komt dus ten laste van haar kinderen en heeft daarom het recht zich bij hen te voegen in Nederland. Ook vindt eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en dat hij haar het voordeel van de twijfel moet geven, voor zover zij haar financiële afhankelijkheid van de kinderen in Griekenland niet met stukken kan aantonen. Eiseres doet hierbij een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verder voert eiseres aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Tot slot heeft eiseres ter zitting betoogd dat verweerder ten onrechte het beroep op artikel 8 van het EVRM niet heeft beoordeeld.
Toetsingskader
4.1
Als Unieburgers hun recht op vrij verkeer uitoefenen, dan mogen bepaalde familieleden zich bij hen voegen in het gastland. Dit geldt onder meer voor de derdelander ouders [2] van Unieburgers die te hunnen laste zijn. Aan deze ouders komt een afgeleid verblijfsrecht toe op grond van de Verblijfsrichtlijn. [3]
4.2
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft uitgelegd wat “ten laste zijn” van een Unieburger betekent. Hieronder moet worden verstaan dat het familielid materieel wordt ondersteund door de Unieburger en die ondersteuning nodig heeft om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. De noodzaak van de steun kan hij met ieder passend middel aantonen. Het moet verder gaan om een reële afhankelijkheid in het land van herkomst van het familielid op het moment dat die verzoekt om zich bij de Unieburger te mogen voegen. Het feit dat de Unieburger over een lange periode regelmatig geld geeft aan het familielid, zodat die in zijn basisbehoeften kan voorzien, kan aantonen dat hiervan sprake is. [4]
4.3
De Europese Commissie heeft richtsnoeren opgesteld die een handvat bieden voor de interpretatie van de relevante bepalingen van de Verblijfsrichtlijn. Volgens de richtsnoeren moet per geval worden beoordeeld of het familielid, gezien zijn financiële en sociale toestand, materiële steun nodig heeft om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in het land van herkomst of het land waar hij vandaan kwam op het moment dat hij verzocht om hereniging met de Unieburger (dat wil zeggen niet in het gastland waar de Unieburger verblijft). [5]
4.4
Uit de rechtspraak van het Hof heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer afgeleid dat om te beoordelen of de materiële of financiële steun noodzakelijk is, verweerder moet bezien of het derdelander familielid op het moment van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand niet in het land van herkomst in zijn basisbehoeften kon voorzien. [6] Verblijft het familielid op het moment van de aanvraag al langere tijd in Nederland, dan moet verweerder de fictieve situatie in het land van herkomst beoordelen. De vraag is dan of, als het familielid nog in het land van herkomst zou verblijven, hij daar ten laste zou komen van de Unieburger. [7]
4.5
Wanneer een derdelander ouder of (over)grootouder stelt ten laste te zijn van een Unieburger, beoordeelt verweerder of dit familielid, op het moment dat die verzoekt om hereniging met de Unieburger, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de Unieburger. De ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn. Verweerder neemt in ieder geval aan dat de ondersteuning noodzakelijk is, als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Verweerder neemt in ieder geval aan dat de ondersteuning reëel is als de Unieburger het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald die voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst. [8]
Komt eiseres “ten laste van” haar kinderen?
5.1
De rechtbank stelt allereerst de volgende feiten en omstandigheden vast. De kinderen van eiseres hebben als Unieburgers gebruikgemaakt van hun recht op vrij verkeer. Eiseres is in het bezit van een Grieks verblijfsdocument “Family of Greek citizen-permanent”, geldig van 20 september 2017 tot 19 september 2027, en van een Grieks verblijfsdocument EU-langdurig ingezetene, geldig van 31 oktober 2018 tot 30 oktober 2023. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres een nabestaandenpensioen ontvangt van ongeveer € 200,- per maand en dat dit bedrag onvoldoende is om in Griekenland van te leven. Evenmin is in geschil dat de kinderen vanaf november 2019 maandelijks € 250,- naar eiseres hebben overgemaakt.
5.2
Op zitting heeft verweerder gesteld dat hij de aanvraag heeft beoordeeld door te kijken naar de materiële ondersteuning in het jaar voorafgaand aan de aanvraag en dat daarbij niet van belang is in welk land eiseres verbleef. Voor de periode waarin eiseres in Nederland verbleef, is verweerder namelijk uitgegaan van de fictieve situatie dat zij nog in Griekenland zou wonen. De rechtbank begrijpt de toelichting van verweerder zo, dat hij hiermee terugkomt op zijn eerdere standpunten dat de materiële ondersteuning in het land van herkomst moet hebben plaatsgevonden en dat verweerder kijkt naar de afhankelijkheid in het jaar voorafgaand aan de aanvraag en niet op het moment dat eiseres al in Nederland is. Verweerder heeft namelijk op zitting verduidelijkt dat hij de aanvraag primair heeft afgewezen omdat eiseres niet heeft aangetoond dat er in de periode van 24 juni 2019 tot 1 november 2019 sprake was van reële ondersteuning. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet heeft aangetoond dat de ondersteuning noodzakelijk was.
5.3
Verweerder heeft de primaire afwijzingsgrond – dat de ondersteuning niet reëel is – gebaseerd op de omstandigheid dat eiseres niet met stukken heeft aangetoond dat haar kinderen haar voorafgaand aan de aanvraag ten minste een jaar lang regelmatig geld hebben betaald. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze invulling van het begrip ‘reële ondersteuning’ volgt uit het beleid. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat ook wordt gekeken naar de omstandigheden van het geval, maar dat die in de zaak van eiseres niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van reële ondersteuning. Naar het oordeel van de rechtbank schiet deze motivering tekort. De rechtbank overweegt hiertoe dat het Hof spreekt van “een lange periode” van regelmatig geld geven en dat het beleid van verweerder is om “in ieder geval” aan te nemen dat de ondersteuning reëel is, als de Unieburger dit een jaar of langer heeft gedaan. Nu vaststaat dat referenten vanaf 1 november 2019 (acht maanden voor de aanvraag) regelmatig geld aan eiseres hebben overgemaakt en eiseres heeft gesteld dat zij haar ook voordien al ondersteunden, met cash betalingen, is verweerders standpunt dat geen sprake is van reële ondersteuning onvoldoende gemotiveerd.
5.4
Ook het subsidiaire standpunt van verweerder, dat eiseres de noodzaak van de ondersteuning niet heeft aangetoond, vindt de rechtbank ontoereikend gemotiveerd. Dat eiseres een nabestaandenpensioen ontvangt, sluit volgens verweerder andere uitkomsten niet uit. Uit de feit dat eiseres nog immer het volledige nabestaandenpensioen ontvangt leidt verweerder af dat zij tot aan haar komst naar Nederland ook inkomen uit arbeid had. Dit volgt volgens verweerder uit de overgelegde beslissing van de directeur van de Piraeus Branch of de Social Insurance Institution van 11 december 2006. Die bevat (in de Engelse vertaling) de mededeling aan eiseres dat “
in 3-4 months before the expiration of 3 years you will have to submit a solemn statement in which to declare if you are working in order to be re-granted the full amount of pension.” De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet op basis van deze mededeling, die dateert uit 2006 en voor meerderlei uitleg vatbaar is, heeft kunnen vaststellen dat eiseres in 2019 inkomen uit arbeid had. Ook met het standpunt dat uit een overgelegde belastingaangifte “
zou kunnen worden opgemaakt” dat eiseres in 2017 werkzaam was, heeft verweerder niet voldoende gemotiveerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij de ondersteuning van haar kinderen voorafgaand aan haar aanvraag nodig had om in haar basisbehoeften te kunnen voorzien. Verweerder heeft allereerst niet gemotiveerd onderbouwd waarom uit de belastingaangifte opgemaakt kan worden dat eiseres in 2017 inkomsten uit arbeid had. Daarnaast gaat de aangifte over 2017. Niet duidelijk is waarom verweerder meent dat hieruit conclusies kunnen worden getrokken die zien op periode voorafgaand aan de aanvraag.
5.5
De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van materiële ondersteuning die reëel en noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt dan ook.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
6.1
Horen in bezwaar is het uitgangspunt. Verweerder kan hiervan afzien, als het bezwaar kennelijk ongegrond is. [9] De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte van het horen heeft afgezien. De feiten en omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende duidelijk. Dat blijkt onder meer uit gevolgtrekkingen die verweerder heeft gemaakt op basis van de overgelegde stukken, zoals hierboven onder 5.4 besproken. Verder heeft eiseres al in haar bezwaarschrift aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van haar afhankelijkheid van de kinderen geen rekening had gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en dat het besluit voor haar onevenredig uitpakte. Verweerder had haar hierover in bezwaar moeten horen. [10]
6.2
Dus ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie over het beroep
7.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet doen.
7.2
Verweerder moet dus een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
Voorlopige voorziening
8. Aangezien de rechtbank nu uitspraak doet op het beroep, heeft eiseres geen belang meer bij de gevraagde voorlopige voorziening. Daarom zal de voorzieningenrechter dat verzoek afwijzen.
Griffierecht en proceskosten
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres de betaalde griffierechten van in totaal € 362,- vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1). [11]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken:
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.J. Besseling, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Deze bepaling uit het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mensen en de Fundamentele Vrijheden waarborgt het recht op respect voor o.m. het gezinsleven.
2.Hiermee worden bedoeld ouders die niet de nationaliteit van een EU-lidstaat hebben.
3.Zie artikel 2, tweede lid, onder d, juncto artikel 3, eerste lid, en artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG. Deze bepalingen zijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in Hoofdstuk 8, paragraaf 2, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Zie ook artikel 8.7, eerste lid, onder d van het vreemdelingenbesluit 2000.
4.HvJ EU 9 januari 2007, Jia (C-1/05) en HvJ EU 16 januari 2014, Reyes (C-423/12)
5.Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG (…) van 2 juli 2009, COM(2009) 313.
6.ABRvS 19 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1156
7.ABRvS 30 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6823
8.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000
9.Artikelen 7:2 en 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht
10.Vergelijk ABRvS 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1192 en ABRvS 29 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2406.
11.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht