ECLI:NL:RVS:2012:BX6823

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111140/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om verblijfsdocument op basis van familiebanden met een gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 14 september 2011 een aanvraag van een vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit de Dominicaanse Republiek, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn status als familielid van een gemeenschapsonderdaan. De minister had deze aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor het document.

De Raad van State oordeelt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling in de Dominicaanse Republiek zelfstandig in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. De minister had niet voldoende rekening gehouden met de feitelijke situatie van de vreemdeling in Nederland, waar hij ten tijde van de aanvraag een opleiding volgde en afhankelijk was van de materiële ondersteuning van zijn moeder en stiefvader. De Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de aanvraag niet alleen de situatie in het land van herkomst van belang is, maar ook de omstandigheden waaronder de vreemdeling in Nederland verblijft.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de proceskosten van de vreemdeling moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van vreemdelingen in het kader van het vreemdelingenrecht, vooral wanneer het gaat om familiebanden met gemeenschapsonderdanen.

Uitspraak

201111140/1/V4.
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 september 2011 in zaak
nr. 11/21138 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 14 september 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 september 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. Ch. R. Vink, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In zijn grief klaagt de minister dat de rechtbank de vreemdeling ten onrechte is gevolgd in zijn betoog dat hij een familielid is van een gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Daartoe betoogt hij, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte louter de feitelijke situatie van de vreemdeling in Nederland heeft beoordeeld hetgeen niet strookt met de uitspraak van de Afdeling van
25 januari 2010 in zaak nr. 200903327/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) worden bij de richtlijn de voorwaarden vastgesteld voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de richtlijn wordt bij de richtlijn tevens het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de richtlijn wordt onder een burger van de Unie eenieder verstaan die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn wordt onder familielid verstaan de echtgenoot.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de richtlijn wordt onder familielid verstaan de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b, beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
Ingevolge artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van de richtlijn, voor zover hier van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht binnenkomst en verblijf van niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder e, sub 2, wordt onder gemeenschapsonderdanen eveneens verstaan familieleden van de onder
sub 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, van deze wet een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is paragraaf 2 van afdeling 2 van dit besluit van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.7, tweede lid aanhef en onder c, van het
Vb 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 21 jaar of ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner.
2.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 9 januari 2007 (zaak nr. C-1/05; www.curia.europa.eu) in het kader van de door richtlijn 2004/38/EG vervangen richtlijn 73/148/EG overwogen dat onder "te hunnen laste komen" moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in de staat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien.
Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
2.4. In voormelde uitspraak van 25 januari 2010 heeft de Afdeling overwogen dat uit voormeld arrest voortvloeit dat ter beantwoording van de vraag of de vreemdeling ten laste komt van een gemeenschapsonderdaan moet worden beoordeeld of hij ten tijde van het verzoek om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 de materiële ondersteuning van de gemeenschapsonderdaan nodig had teneinde in zijn land van herkomst in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien en dat dit tot gevolg heeft dat in het geval de betrokken vreemdeling ten tijde van voormeld verzoek reeds langere tijd in Nederland verblijft door de minister de fictieve situatie in het land van herkomst dient te worden beoordeeld ter bepaling of de betrokken vreemdeling aldaar ten laste zou komen van de gemeenschapsonderdaan.
2.5. De vreemdeling heeft de nationaliteit van de Dominicaanse Republiek. De eerder aan hem verleende verblijfsvergunning regulier is bij besluit van 28 juli 2008 met terugwerkende kracht tot 24 september 2001 ingetrokken. De moeder van de vreemdeling heeft thans rechtmatig verblijf als echtgenote van een Franse man, die in Nederland verblijft en de stiefvader van de vreemdeling is.
Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van zijn aanvraag op 18 augustus 2009 om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 was ingeschreven voor het derde jaar van zijn studie en dat hij op dat moment kost en inwoning ontving van zijn moeder en stiefvader.
2.6. In zijn besluit, alsmede ter zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op zijn in Nederland gevolgde, zij het niet afgeronde, beroepsopleiding, de omstandigheid dat hij in Nederland naast zijn opleiding ongeschoold werk heeft verricht en zijn veronderstelde beheersing van de Spaanse taal, in staat moet worden geacht middels geschoolde dan wel ongeschoolde arbeid in de Dominicaanse Republiek in zijn onderhoud te kunnen voorzien, zodat is aangetoond noch aannemelijk is gemaakt dat hij, indien hij ten tijde van zijn aanvraag aldaar zou hebben verbleven, materiële ondersteuning nodig zou hebben gehad om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien.
2.7. Uit voormeld arrest van het Hof volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een feitelijke situatie van reële afhankelijkheid niet van belang is of de betrokken vreemdeling in staat is om door betaalde arbeid in zijn onderhoud te voorzien. De omstandigheid dat in voorliggend geval niet een feitelijke doch een fictieve situatie beoordeeld dient te worden, betekent echter niet dat de minister zich in voorliggend geval wel onverkort op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling middels betaalde arbeid in de Dominicaanse Republiek zelfstandig in zijn onderhoud zou kunnen voorzien.
De minister is er in zijn beoordeling ten onrechte aan voorbij gegaan dat de vreemdeling ten tijde van de aanvraag niet slechts door het ontbreken van een verblijfsrecht in Nederland ervan werd weerhouden door arbeid zelfstandig in zijn onderhoud te kunnen voorzien, maar vooral door de omstandigheid dat hij een opleiding volgde en ten tijde van zijn aanvraag ingeschreven stond voor het derde jaar daarvan. Gedurende die opleiding is hij voortdurend op de materiële ondersteuning van zijn moeder en stiefvader aangewezen geweest. De minister heeft terecht betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in Nederland ten laste van zijn moeder en stiefvader komt niet reeds betekent dat dit in de Dominicaanse Republiek eveneens het geval zou zijn. In aanmerking genomen de feitelijke situatie in Nederland heeft de minister evenwel ten onrechte niet beoordeeld of, indien de vreemdeling in de Dominicaanse Republiek zou verblijven en aldaar zijn opleiding zou volgen, eveneens van een noodzaak tot materiële ondersteuning sprake zou zijn. Nu daarmee onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van zijn aanvraag een familielid was als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid aanhef en onder c, van het Vb 2000, kan de grief reeds hierom niet slagen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012
574.
Verzonden: 30 augustus 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser